Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 358]
| |
van Nassau, welke in Spaansch-Nederlandsche dienst was (Wagenaar, XI, 135), bespot had, en deswege met een tal van schimpdichten uit Andwerpen begroet werd; ze maakten dezen letterkeer op zijn naam: Viandvan Re'ene.] Zyt minnelijk gegroet myn lieve Landts-genooten,
In d'over-oude vest an Drusi Grift gesprooten,
By wien 't gemijtert hooft van Roomsche beyligheyt,
(Onveyligh in het Sticht) verkoos syn veiligheydt,
Vermits er in syn wijk noch steden noch gebouwen,
Bestandigh waaren die Heer Baldrijk dorst vertrouwen,
Dies hijghende ghevlucht, tot u zich heeft gherept,
Al-waar hy buyten schroom den Adem heeft herschept,
En legherde zyn hart hier binnen inde ruste,
Daar hem de soete weeld' de bleeke vrees af-kuste,
By 't vochtigh Cristalyn van onse Yssel-vliedt,
Anschouwende van veer in 't dijsigh blaauw verschiet,
Hoe aardigh ons begroeten 's Veluws hooge toppen,
Gepruykt met Eyken-loof en ruyge Heyde-knoppen,
Welk Ceres heeft bekranst, begroent, begraant, begraast,
Soo cierlijk, dattet dogh sich starende veraest,
Te meer wanneer de Lent met bloeysel, bloem en blaaden,
Heel schilderlijk borduirt de klaverighe paden.
* *
En swiertmen het gezicht ('t guntGa naar voetnoot1 inde keur verwart)
Soo dringht ons deur het oogh verheugelijk in 't hart,
De heuvelen van veer besneeuwt met witte vachten,
Daar mennigh Harder pooght 't gemarmert vee te wachten,
Daar Coridons ghefluyt syn Silvia beroept,
En tot de zangh bekoort te wijl de cudde snoept,
En wauwelt kommerloos het angenaame voeder,
En laad' alleen de sorgh op syn getrouwen hoeder.
Maar neen, al langh ghenoegh de Veluwe bespiedt,
Wend om het wacker oogh, belonkt eens ons gebiedt;
Een tweede Canaan van Boter, Melk en Cooren,
Als of al-hier den ooghst gheteelt was en gebooren,
Daar over-vloedt van vee verheerlijkt onsen disch,
En graagelijk verciert met blanke Yssel visch,
Met aardtsch en vliegendt wildt, soo Haasen als Patrijsen,
| |
[pagina 359]
| |
Met Quackel ende Snip en diergelijke Spijsen,
Soo mennighvuldigh, dat de tonge ons valt te krank,
Ons lippen al te swak, om 't minste vande dank,
(Soo wy verschuldight zyn) daar Gode voor te gheeven,
Schoon of wy staadigh voor Hem knielden al ons leeven.
O Schenker alles goedts! nooyt uyt nooyt uyt geroemt,
Hoe yvert hier de Bye op allerley gebloemt,
't Gunt ons en onsen kreyts met hoonich was en raaten
Vervult, dat 't overschot in vol gepropte vaten
Vervoert, verhandelt werdt in grooten over-vloedt,
Soo mildt werdt ons geteelt 't beloofde-landtse soet;
Niet min is ons een heyr van blaatendt vee ghegeeven,
Of Labans cudde waar van Jacob hier gedreeven,
Wiens angenaame wol ons dekt voor koud' en schaamt,
(Vaak prachtiger gelijk 't een Christen wel betaamt)
Wiens angenaame wol wiens vliesen ende vellen,
Een vaste stijl en stut in onsen handel stellen,
Die ons christallen stroom op haaren rugge laadt
En groet daar me den Tuyn van onse vrye staat,
Die vrindelijk ontfanght de sacht ghesakte kielen,
Bewelkomt met een lach van mennigh hondert zielen,
Die mierlijk nijveren en niet en connen doen,
Als door het edel vlies haar schraal ghesin te voên.
|
|