Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijLof-sangh op het Geestelick Hovwelick van Godes soon.[Uit Cats' 's Werelts Begin, Midden, Eynde, besloten in den Trov-ringh. - Zie bl. 96. Oorsp. sp.] Leent oiren, Hollandts volck. Het stuk dat wy beginnen
Is weert om in te gaen tot uwe diepste sinnen.
Wy toonen hoe de Kerck, die God op aerden bout,
En hoe een reyne ziel met haeren Schepper trout.
Een stuck van diep geheym, nae weerde noyt beschreven,
Een stuck dat open doet den in-gangh van het leven,
Een stuck, een wonder stuck, dat na den rechten aert
Geen mensch, maar Godes geest, de menschen openbaert,
Ick hebbe, door den lust van dichten aen-gedreven,
Ten dienste van de jeught by wijlen yet geschreven,
Maer wat is van de mensch! By groen en heylsaem kruyt
Daer schiet al menighmael een dorre netel uyt.
Hier gaetet anders toe, hier mach de ziele rusten,
Hier brant een vierigh hert alleen in reyne lusten,
Hier is de ware trou, de rechte bruylof feest,
Niet voor het weligh vleesch, maer voor een reynen geest.
Doch eer wy vorder gaen, soo laet ons neder-knielen,
En storten voor den Heer de krachten onser zielen,
| |
[pagina 325]
| |
En roepen om behulp. Want even sonder hem
Soo ben ick maer een romp, een wesen sonder stem.
O die het eeuwigh bond hebt met den mensch gesloten,
En met u suyver bloet u Tortel-duyf begoten,
God-Soon en ware Mensch; koom heylight myn verstant
Tot my dit killigh hert in vollen yver brant;
Wilt door een hemels vier myn sinnen swiftighGa naar voetnoot1 maken,
En met een reyne kool myn stomme lippen raken,
Wilt my geheel ontdoen van dit ellendigh vleys,
Om dat ick uwen lof mach roemen na den eysch.
Wilt al wat aerde smaeckt uyt myn gewrichten drijven,
Ten eynd' ick u geheym na weerde mach beschrijven,
Doch gunt my boven al dat ick op vasten gront
Mach voelen in den geest de kracht van u verbont,
Mach voelen uwe gunst, en dan myn vorder leven
Tot uwen dienst alleen mach willigh over-geven,
Mach anders niet bestaen of brengen aen den dagh
Als dat u hoogen naem ter eeren dienen mach.
Eer datter eenigh mensch op aerden was geboren,
Hadt God syn lieve Bruyt voor eeuwigh uyt-verkoren,
En eer men oyt de Son of hare stralen sagh,
Stont by hem vast geset de groote bruylofs-dagh.
Doch 'tis noch even-wel hier mede soo gelegen,
Dat God het stuck beleyt door wonderbare wegen;
Hy gunt syn hooghsten troost syn diepste liefde niet
Als naer een langen tijt, en door een groot verdriet.
Wat heeft de lieve Bruyt aen alle kant te lijden!
Wat heeft een reyne ziel op aerden al te mijden!
Want schoon by wijlen rijst een blyde sonne-schijn,
Hier is van stonden aen al weder nieuwe pijn.
Des hemels reyne min heeft oock haer droeve klachten,
Haer jammer, haer gequel, haer sware na-gedachten,
Haer innigh ziel-verdriet, haer prangen in den geest,
'Tis hier, 'tis over al, wie liefd' die is bevreest.
Hoe dickmael is de Bruyt met grooten angst bevangen,
En voelt een droevigh nat haer rollen op de wangen!
Hoe dickmaals is de Bruyt benaeut tot in de ziel!
Soo langh sy wort verruckt in dit onrustigh wielGa naar voetnoot2;
Hoe dickmael is de Bruyt, door harde sinne-vlagen,
| |
[pagina 326]
| |
Als buyten haer gevoert en elders wech-gedragen;
Hoe dickmael is de Bruyt verwonnen in den noot,
En voelt in haer gemoet als prangen van de doot:
Die Lely is geplant te midden in den doren,
Daer staetse menighmael en schijnt geheel verloren,
Die Roose groeyt gestaegh in eenigh eensaem dal,
Daer vocht van traenen vloeyt en enckel ongeval;
De Ré is langh gewent te dolen op de bergen,
Daer haer meest alle daegh de felle bracken tergen;
Dat Schaep wort van den Wolf geduerigh na-gejaeght
Soo dat het even-staegh tot synen Herder klaeght;
Die soete Tortel-duyf moet woonen in de rotsen,
Terwijl haer overal de felle jagers trotsen,
Die fackel wert gestaegh gegeesselt van den wint,
Soo datse nimmermeer haer licht in stilte vint.
[Dan volgen een vier-duizend vaerzen, waarin kortelijk
de val en verlossing der menschen wordt aangegeven.]
Ick ben een dorren halm, een damp, een ydel kaf,
Ick helle langen tijt, ick syge naer het graf.
Ick ben een nietigh dingh nu dichte by 't verrotten,
Ick ben gelyck een kleet bevochten van de motten,
Ick snelle na den kuyl, en na de leste reys,
En gae met grooten haest den wegh van alle vleys.
En schoon ick dit gevoel, waerom sal ick vertsagen?
Waerom myn angstigh hert hier over leggen knagen?
Ick wetet voor gewis dat myn verlosser leeft,
En dat hy volle macht van alle zielen heeft.
Ick wetet voor gewis, hy sal mijn stof verwecken,
En met haer eygen huyt myn leden over-trecken,
Ick weet, hy sal het rif, dat in het duyster lagh,
Eens stellen in het licht en brengen aen den dagh.
Ick weet my sal geen doot, of duyvel weder-houwen,
Van God, myn eenigh heyl, met oogen aen te schouwen,
Ick weet ick sal hem sien oock in dit eygen vleys,
En 'tis my in den geest een wonder soet gepeys.
En vreest niet, weerde siel, wel haest te zyn ontbonden,
Ghy sult dan zyn bevrijt van alle snoode sonden,
Van 's duyvels slim bedroch, van al syn wreet gewelt,
Van al wat oyt den mensch hier op der aerden quelt;
Ghy sult in tegendeel den Schepper aller dingen,
| |
[pagina 327]
| |
Ghy sult des Heeren lof voor eeuwigh mogen singen,
Ghy sult voor oogen sien een onbegrepen schat
By geen vernuftigh breyn op aerden oyt genat.
Gods Soon is even selfs een offer voor de sonden,
Die heeft de swarte macht voor eeuwigh in-gebonden;
De gramschap is gestilt, het onrecht is gerecht,
Het hant-schriftGa naar voetnoot3 is te niet, en aen het kruys gehecht;
De schult is afgedaen, de schande wech-genomen,
De nacht die is voorby, het licht is in-gekomen,
De straffer is gestraft, de dwinger over-heert,
De droefheyt is in vreught, de smaet in lof verkeert.
De wan-hoop is vertroost, de wraeck die is gewroken,
De stricken zyn verstrickt, de banden af-gebroken,
De swackheyt is gesterckt, de felheyt is versacht,
Daer is een helle glans, geresen in der nacht.
De tweedracht is versoent, het onheyl is genesen,
En al wat eertijts was dat heeft een ander wesen,
En met éen woort geseyt, de dooder is gedoot,
En 't aertrijck wort gespijst met enckel hemels-broot.
|