Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijDa Pacem DomineGa naar voetnoot1.[In Latijnsche voetmaat door Cornelis Giselbertsz. Pleme, geb. te Amsterdam 25 Aug. 1574; hij studeerde te Leuven; promoveerde te Orleans in de rechten; hij was een der Katholieke dischgenoten bij Hooft te Muiden; hij bezong Musius (Mart. 1572) in 't Latijn, † 1638.] Eeuich, almachtich Schep-er en behoeder
Van Son en Maen en 't hel-e stergewelfsel
Ook wat omlaech rolt der-ewers of herwers
Ende verandert.
Wie sal het moorden stut-enGa naar voetnoot2 ende branden?
Wie sal ons oorlochs fel-e vonken uitenGa naar voetnoot3?
Wie sal in vriendschaps stil-e koelte binden
Onze gemoeden?
Wilder als beeren, dul-er als verhongerd
Wolfs gebroet sijn wy sin-cloose menschen,
'T raest al om geld, om prat-e pracht en om 's herts
Geile genuchten.
* *
O God! ô laet dijn stemme louter hooren:
Selve vermaen ons, set al onze seeden
Eens op een ander kam, en houd de paerden;
Voor hol-en hoed ons.
Vreede, waer legt gy ver-ewech begraven?
Vreede, gy sijt schoon, wel om an te merken:
| |
[pagina 324]
| |
Schuilen en past u, noch holen betaemt u
Niet te bewoonen.
Vreede, kom boven van het onder: heft dijn
Hoofd op, en sijt ons wel-ekome met God,
Met luk en met veel rek-elyk geselschap
Van min en eendracht.
Heil en haef meebrengt, en alle onbehoorlijk-
heden houd achter, wetten en gewoonten
Sticht en hervoordert, set op hulde Vaders
Durige kransen.
|