Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 323]
| |
Het nerpent heylGa naar voetnoot1 van ons hoogh Hofwijckse poëet,
Behaeght my echter noch, het sy dan koudt oft heet.
Zijn reeden wel gegrondt,
Hoe welse schier een graw is,
Is smaecklijck in mijn mondt,
Om datse nimmer lauw is.
|
|