Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Jhr. Ymmeloot, de eerste Dichter. [Zie bl. 233. Door Jacques Caproen, geb. te Ypre, 20 Aug. 1594.] 't Voortijdigh rijmghezangh wordt rechtlijck vergheleken By 't eerste luytespel, onmatigh, vol ghebreken, Onaerdigh, sonder gheest. Wiens dichters niettemin, Meborghren zijn ghemaeckt van Phoebus huysghezin. Hun rijmen, alhoewel gansch teghen stroom ghedreven, Doet hun onsterflijk naem en ons ghedachten leven: Hun lof, hun prijs, hun eer wordt overal gheviert; Hun dichten hooghgheacht, hun hersnen ghelauwriert. Maer nu in onsen eeuw een Orpheus wordt herboren, Die Clio heeft ghezooght, en Chyntius ghekoren Tot alderliefste Soon, die 't mateloos ghedicht Op rechte snaren stelt, verbetert en hersticht. Hoe sal hem yder mensch niet wesen duystwerf jonstigh, En kranssen sijnen kop, soo gheestrijck en soo konstigh? 't Onmatigh eerst ghedicht pas wonderbaerlijck wel Op drooghen zeeuwenklanck, op 't eerste luytespel; Maer Steenbrughs aerdigh werck kan 't soet gheluydt der kelen [pagina 320] [p. 320] Nu paren op 't gheklanck van Orpheus matich spelen, Door sijn ghestelde maet. Dies de ghewieckte faem, Van d'op- tot d'ondergangh, verbreyden moet sijn naem. Vorige Volgende