Nieuwe-jaars beede.
[Door Jacob van der Burgh, vriend en uitgever der werken van P. Cz. Hooft; meermalen Gezantschaps-sekretaris, ook bij de Munstersche Vrede; † te Amsterdam, 1660.]
Zoo een getreft gemoedt uw Godtheit kan behaagen,
En ongeveinst berouw brandt-offer stijgt voor by,
Zoo een vermoeide ziel van 't zondig pak te draagen,
O Schepper! U gevalt, soo vindt ik troost voor my.
Vermeestert is mijn wil en schier des weerelts eigen.
Mijn hart is afgemat, en van zijn lust vermant:
Doch 's redens beste deel en schynt noch niet te neigen
Ten afval, en verwacht ontzet van uwe handt.
Mijn vryheit lang geboeit, en mijn vervoerde zinnen
Vergaapten zich aan 't schoon, dat haar met schijn belas,
Mijn oordeel baakeloos vergiste zich in 't minnen,
En badt voor Hemels aan hetgeen maar Aarde was.
Mijn logge geest, gewent op losse hoop te rusten,
Die keurde eeuwigheit voor al t'onwisse vreugt,
Verslingert op 't genot van tijdelijke lusten,
En zag de zonden aan voor d'onbevleckte deugt.
Maar Heer, nu ik ontwaak uit d'aangenaame droomen,
Daar menigh weerelts hert zich willens in verslaapt,
Geleit my op het pat om weer tot u te koomen,
En lijdt niet dat mijn ziel zich aan een niet vergaapt.
Leetweezen is den oegst van driemaal neegen jaaren,
Waarvan de Lente zich in kintsheit meest verloor,
En die de beste deel van 's leevens Zoomer waaren,
Bekoorden heete min en brachtze buiten spoor.