Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 311]
| |
Een bedelaer.[Door Huygens (1624).] Hy is een Aerdsch PlaneetGa naar voetnoot1; een Schildpad sonder dack,
Hoewel t'huys, waer hy gaet; een' horen-loose slack,
Die sonder sout versmelt; Mensch, menschelixt van allen,
Mensch totte menschlickheit van d'eerste Mensch hervallen.
Een na-neef van den Krijgh; een' spruyt van Overdaad;
Een Monick sonder kap; een pachter van de straet;
* * ; een inbreuk van de werckkeur;
Een schaduw van het Hof; een stoep-stijl vande kerckdeur;
Een karmer om den kost; een suchter van gewoont;
't Verwijt der Christenen daer on-omtrent hij woont;
Het naeckte lidt des lijfs daer af wy leden heeten;
De weg van 't ongediert; * *
Het uiterste gepoogh van 's werelds ongevall;
Een niemands bloedverwand; een opgeschopte ball;
Dien elck een' ander' send, en allesintsGa naar voetnoot2 moet stuyten;
Een rogge-kruymel-korf! een Thresorier van duyten.
Sijn' maegh sitt op sijn' tongh, en maecktse bedel-rap;
Brenght sy geen' kley ten dijck, dan spreekt hy met een' schrap,
Dan maent hy met een stomp, dan slaet hy met twee krucken,
En doet medogentheid' den neck ter borse bucken.
Sijn uyterst toeverlaet is kinder-keel-getier,
Den ooren die wat lust een' Sackpijp of een' Lier;
Daer brengt hy d'oude Luyt van Orpheus met ter schanden;
Daer dwingt hy Leeuwen met, en vangtse met sijn handen,
Die luy'ren op 't gemak; en, gingh de dagh-rent vast,
Soo lief leegh Bedelaer, als ambachtsmann te gast.
Een schoutethGa naar voetnoot3 is sijn' doot een Lijckhuys is sijn leven;
Hy loont sijn' geveren met meer dan hy kan geven;
Den Hemel voor een' dronck is hoogen Interest;
Hy leeft van dagh tot dagh: hy sorght voor 't winter-nest;
Als 't sneeuw geregent heeft; dan zweet hy by de korven,
Die 't SpuyGa naar voetnoot4 begrommelen met kruymel-mull van torven;
Hy koelt zich daermen sweet, hy warmt sich daermen beeft;
| |
[pagina 312]
| |
Meest beide kommer-loos; dat 's dobbel wel geleeft:
Hy vindt sich in 't geniet van decksel en van kleeren;
Valt 't een of 't ander schaers, hy deelt weer met de Heeren.
Wat heeft de rijcke meer voor lange voor-sorghs pijn?
Niet veel, en evenwel, god helpse die het zijn.
|