Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijEen onwetende medecijn.[Zedeprint van Huygens (1624).] Hy is een onder-Beul; een Buffel met een Rinck;
Een vuyst in't sweerigh oogh; een oorband op een klinck;
Een vroedvrouw met een baerd; een konstigh Menschenmoorder;
Een dobble Kerckhof-ploegh; een Boeren-borsen-boorder;
Een Raetsheer met een P, voor 't midden, of voor aen;
Een onbetrouwbaer brugg daer elck will overgaen
En vallen inde gracht daer door hy mochte treden;
Een Zeissem van de Dood: een Bessem van de Steden;
Een onbegrijplick vat, dat min begrijpt dan 't geeft;
Een mild-mond van een man, die geeft en niet en heeft.
| |
[pagina 309]
| |
Soo haest hem 't knevel-spits komt luysteren in d'ooren,
Dat Leidens laffe less sijn langh-bewandelt hooren
Niet langer waerd en is, die nu den waerden trapp
Soo waerdigh heeft betreên van 't hooge Meester-schapp,
Met wordt hem 't School te bangh, met berst hy uyt sijn' mueren,
Als waer hy nu de Mensch die Menschen souw doen dueren
Van d'een in d'ander eeuw, en kroppen 't Aerdrijck op;
'tWaer vry wat sonderlings, vermocht hy't sonder schopp;
Maer, KosterGa naar voetnoot1, haelt hem in met karren vol vereeringh,
Hy brenght u 't woecker-loon van wagenen voll neeringh,
Dien handel vanght hy aen met opsett van gewinn;
Hoe raeck aen't grabbelen, dat kost hem geen versinn:Ga naar voetnoot2
Een Tandsucht onverhoeds van uyt haer plaets bewogen,
Soo konsteloos geheelt als gonstelick belogen,
Slaet sloten voor hem op daer grijse ervarentheid
Geen grijpen, geen besien, geen dencken naer en heit.
Dat kan het lecker niew, en vreemdicheids verkleedenGa naar voetnoot3.
De spijs en is maer een, niet meer en is 't bereeden;
Maer nieuwe Schotelen ontsteeken niew begeert;
En onder Heiligen zijn d'oude minst geëert.
Die malle menschen-buy beleidt hem by der ooren
(Daer is hy vattelickst) tot door de ronde dooren
Daer wiel en paerd door gaet, de ruyme trappen op,
Daer wilde weelde woont: Daer leght een siecke popp
Gewentelt in 't fluweel van over-zeesche dekens;
‘Hoe is u, schoon' Mevrow?’ ‘My lust te weinigh sprekens.’
‘Beswaert u duyselingh?’ ‘My dunckt de kamer sackt.’
‘Met herssen knagingen?’ ‘Als werdense gehackt.’
‘Hoe doet de maegh haer werck?’ ‘Foey! lieve, swijgt van eten.’
‘Wat doet het onder-lijf?’ ‘Ick heb het schier vergeten,’
‘Soo langh vergeet het mij.’ ‘Geen nepen in de zy?’
‘By poosen onversiens, met rommelingh daer by.’
‘Met oorlof, reickt den Arm: hem, hem, daer is onsteltheid,
Festinat languideGa naar voetnoot4. Maer dat u meest gequelt heit,
Is flatuosus est vapor ventriculiGa naar voetnoot5
| |
[pagina 310]
| |
Gestegen uyt haer poel, quod est periculi,Ga naar voetnoot6
Die stopt in cerebro spirituum meatus,Ga naar voetnoot7
Et hos circumagit vi proprii conatus,Ga naar voetnoot8
Daer komt vertigoGa naar voetnoot9 van, die dan sympathiceGa naar voetnoot10
SuperioraGa naar voetnoot11 roert et ima satisGa naar voetnoot12 mee.
Maer quàm est providiGa naar voetnoot13 in tijds te vigileren!Ga naar voetnoot14
Tollamus itàqueGa naar voetnoot15 de causamGa naar voetnoot16 deser seeren,
Soo volght effectusGa naar voetnoot17 nae. Maekt mannen-moet, Mevrouw,
't Waer' onvermeesterlick dat my vermeestren souw;
Met dese regelen besweer ick uw' gesontheid,
Walght voor het swelgen niet, dat bitterst in den mond leidt
Werckt werckelixt om 't hert; noch geeft mijn Recipe
Verr minder nauseamGa naar voetnoot18 dan emmer yemand dé;
Sy weten 't all niet all; betrout u negen dagen
't Beleiden van mijn hand, den thienden sult ghy vraegen,
Hoe magh 't den mensche gaen die sonder honger eet,
Die, waer sijn Milte light, en waer sijn' Longer, weet.’
De thiende dagh is om; de siecke heeft ontbeten:
Dat heeft sy langh gekostGa naar voetnoot19, maer derft het nu eerst weten.
Nu, Borgeren, siet toe, met dese kinder-slagh
Wordt menigh krancke veegh, die beter buyten lagh
Versloft, verwaerdeloost, in ongeleerde handen,
Dan onder 't scherp Latijn van meesterlicke tanden.
Ervaeren, segt men my, is Dochter van den tijd,
En langhsaem aengewass is menschelick verwijt,
In 't vallen leert men gaen, al stamelende spreken,
En die sich 't glas geneert moet somtijds ruyten breken:
Ick heb geen wederlegh: Doch heiligh Hencker dan,
Die op een appel-klootGa naar voetnoot20, die op een stroyen man
Den ongewissen arm ten swaerde leert bestieren,
En kostelicker vleesch aen minder-koop quartieren:
Maer menschen-moordery te leeren in haer bloed,
God troost' hem hier die 't lijdt, hier naemaels die het doet.
|
|