Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw

[p. 308]

Aen den edelen heer Jacob Witz,
eersten krijghsraet en oppersten wachtmeester van de legers der Vereenighde Nederlanden.

[Door Vondel (1628).]

Wie zal ons Vryheit meer verdadigen dan Witz,

Die raet weet om een rijck van overlast te schuimen,
Wiens hant de penne past, gelijck zijn helm de pluimen,

Wanneer Kastilje vreest te rennen op zijn spits.

Zijn hert dat is vol moedts, zijn schriften zijn vol pits

't Zy dat hy krijgens hebb' of schrijvens lust en luimen:
Hy zweemt naer Cezar, die zijn haters 't veld deê ruimen,

En vedren¹ werck bestelde, en wackren wapensmits.

Doch Cezar en gelijckt hy weder niet met alle,
Die als een vloeck bestormt de vaderlantsche walle;

Daer dees den Vrydom vrijt met onvermoeiden arm.

Hoe kon Prins Henrick ons een' betren Hopman zenden,
Als dien ervaren Helt, den Wachter van zijn benden,

Om Aemstels burgery te nemen in zijn scharm?

1 Pennen, schrijversn.