Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijGhebedt op den Bid-dagh.[Door Anna Roemers. - zie bl. 286.] O eeuwich groote God, die een beangst gemoet
En een gebroken hert (voor 't reutelende bloet
Van het geslachte vee) aen-neemt als offerhanden,
Soo dickmael als wy dat tot uwer eeren branden
Op 't Altaer van 't Geloof: siet neer, ach! siet ons aen;
Laet u bedruckte Kerck niet hulpeloos vergaen.
De damp klimt in de lucht van veel benaude suchten,
Die moedeloos vol moet tot uwe goetheyt vluchten.
Wie moeloos door de sond schier in der hellen sijght,
Die moedicht u genaed, dat hy ten Hemel stijght,
En bidt, en smeect, en schreyt, en derf om bystant vergen
Die hy niet heeft ontsien tot grimmicheyt te tergen.
Wy kennenGa naar voetnoot1 onse schult! en vallen in ootmoedt,
Eendrachtich met berouw, u Majesteyt te voet;
Belijden dat niet een is onder ons gevonden,
Die niet gepropt is vol verdoemelicke sonden,
Door 't overtreden van u wetten en gheboon,
Hebt me-lyen met ons, om 't lyen van u Soon.
| |
[pagina 306]
| |
Doet onse haters sien (die trots zijn en vermeten),
Dat ghy ons wel castijt, maer niet en wilt vergheten.
Laet u verdrieten dat ons herten-leet en clacht
Van hun wel spijtig, dreutsGa naar voetnoot2, en schamper wert belacht.
Helaes! keert u tot ons; op dat ons bitter schreyen
In vreucht verkeer, en wy met sang u lof verbreyen.
|