Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 282]
| |
Mijn hart vol bressen sprong, met 't springen van den wal.
Ick dacht: het ongeluck nu kleynen treft dan grooten:
Maer doen de vesten vrede, en wy de vest genooten,
En dat de vreughd opdaeghde, en vuld' 'et overal
Met juychen, handgeklap, en schaterend geschal;
Doen was mijn' siel ontset van schroeven en van sloten.
Triomfen reedde ick toe, en vloog den Held te moet,
Met geen vergancklijck vyer, maer Goddelijcken gloed,
Daer Cypris haeren Mars mede is gewoon t'onthaelen:
En 't onverwinlijck hart, dat voor 's lands vrydom vocht,
Daer oorlogs donderkloot noch blixem op vermoght,
Verovert werd van Mins onleschelijcke straelen.
|
|