Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij't Lied van den edelen Prins Fredrik Hendrik.Fredrik Hendrik van Nassouw
Prince van Oranjen,
Die mijn Vaderlandt getrouw
Dien tot schrick van Spanjen,
Die mijn Bataviers gemoed
Wil betuygen door mijn Bloedt
En mijn Jonghe leven,
Voor haer Vryheydt geven.
Die my altijds in het Veldt
En̄ in sware toghten
Heb voor in de Spits gestelt,
Ridderlijck ghevochten;
Of ick schoonGa naar voetnoot1 was Jongh en̄ teer,
'k Socht mijn vromicheydt en Eer
In uw dienst te leeren,
't Vaderlandt ter Eeren.
Als ick eerst reed' in den Slagh,
Aen mijn Broeders sijde,
| |
[pagina 283]
| |
Daer betoond' ick al den Dagh
Dat ick socht te strijden,
En̄ dat met de Bus en Swaerdt,
Onverschrickt en̄ onvervaert
'k Wou mijn Leven wagen
In mijn Jonge daghen.
Krijghs-luy, ghy sult tuyge sijn
Van mijn vroome daden,
Hoe dat swarigheydt noch pijn
My kan overladen;
Hoe noch Donder noch Geschut
Heeft mijn dapperheydt ghestutGa naar voetnoot2,
En dat vorst noch regen
Kon mijn Ziel bewegen.
Voor de Vryheydt en̄ Godts Woort,
Voor de rust der Vroomen,
Sta ick als een vaste Poort,
Niemandt heeft te schromen:
Wie sich voor de Wetten stelt
Dien ben ick een trouwe Helt,
En̄ ick sal hem kroonen,
En̄ met deughd beloonen.
Noch de Vijand, noch de Nijdt
My het Hert benouwen,
Want ick, midden in den Strijdt,
Met een vast betrouwen
Sie, hoe Godt my uyt ghevaer
Heeft verlost so menigh Jaer,
En̄ my in dees tijden
Noch wel sal bevrijden.
Wildy, dat ick voor u tree,
Volgt dan oock mijn ganghen,
Want tot Liefde en̄ tot Vree
Streckt al mijn verlanghen.
Borghers, drijft wegh Twist en̄ Haet,
Die ons Landt so dapper schaedt,
| |
[pagina 284]
| |
En̄ vlecht al uw sinnen
Met den Bandt van Minnen.
Ick ben een trouw Hollants hert,
In uw Ziel gheboren,
Och, wat waert my groote smert
Als gy ginght verloren.
Mijn Heer Vaders trouwe raet,
En̄ mijn Broeders trouwe daet
Sult ghy in mijn Wercken
Vlijtelijck bemercken.
Vaert doch wel, Vereenigt Landt!
En̄ ghy Heeren Staten!
Strengelt vast des Eendrachts bandt,
En̄ wilt de ondersaten
Stieren, dat ons deftigh Schip
Magh door menigh Banck en Klip
Door u wijse Peylen
Al 't ghevaer ontzeylen!
Dan, so sal Godts Zeghen staen
Als een Hof te bloeyen,
En̄ sal blincken als de Maen,
En̄ in Voorspoed groeyen.
Heb ick 't dan by u verdient,
Dat ick ben der Landen vriendt?
Vlecht dan oock mijn Daden
Aen uw Lauwer-bladen.
|