Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijLofdicht voor Pieter Bor Christiaansz.,
| |
[pagina 271]
| |
Wie d'Helden, en den naam, die d'Helden eeuwig blijft,
Vrymoedig zonder zucht en logentaal beschrijft.
Een onbevlekt gemoedt de Waarheydt moet betrachten,
Op voordeel, noch op straf (zoo 't noot mogt zijn) niet achten.
Die iet verbloemt, of heelt, en 't bladt met weyff'len vult,
Voldoet de Waarheydt niet, en blijft staag in haar schuldt.
De MeterGa naar voetnoot2 hoort men hier, en daar een Mier-BeekGa naar voetnoot3 noemen:
Aan beyde zijden is 't, ‘wij weeten van geen bloemen;
Wyschrijven naar behoor; wy gaan recht in ons schoen;
't Is buyten ons bestek, iet af of aan te doen.’
Dus roemt elk-een om strijdt. Dit moeten wy soo hooren:
De Waarheydt evenwel gaat hier en daar verlooren.
Ja zomwijl aan een zy geraakt de vroome Heldt,
En in den vyandt vindt de schrijver dat hy scheldt,
Door haat en nijd vervoert: De Vrydom en Handt-vesten
Roept d'een gequetst, geschendt! en d'ander duydt ten besten.
Men vecht om van den hals te weeren brandt en roof;
Men vecht voor Godes woord, men vecht voor't waar Geloof.
Dit kijven heeft geduurt, tot slaans toe, lange jaaren,
En 't volk is zoo ontstelt, zy konnen niet bedaaren.
In tijds; ten nut des Tijds, de Waarheydt nederdaalt,
En tuygt zelfs, dat ons Bon haar alderbest betaalt.
|