Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijTer gedachtenisse van Hans Gutenberger.[Door Petrus Scriverius (1628); zie bl. 59. §] Ha! Schalk, ha! zijt gy hier? zijt gy 't Hans Gutenberger
Hoe, past u deeze naam? ja dubbel-schalk, en erger,
Met dievery berucht, ô eer-vergeeten bloed,
Mijns oordeels dit verwijdt uw schelmstuk niet voldoed.
Om dat gy Laurens goed gingt bergen en wegdraagen,
En schalkelijk benamt, zoo hoort men nu gewaagen
Van Goedenberges lof: hoe dat men dat verbloemd,
En van den Goedenberg den Guyten-berg vernoemd.
Na Straatsburg dan oft Mentz zoo zijt gy heen geweeken,
En hebt daar in een hoek u zelven lang versteeken,
Niet zoo aanzienelijk als t' Haarlem aan het zandt.
Doch niettemin gij kwaamt, gy kwaamt noch voor de handt;
En dacht, het is eens tijdt mijn hoornen op te steeken,
Mijn Meester woond zoo verr', die kan hem kwalijk wreeken.
| |
[pagina 270]
| |
De Perssen staan gereed, en alles is bereydt,
't Is reden dat men nu aan 't werk de handen leydt:
Mentz lagt vast in haar FuystGa naar voetnoot1: de nieuwe waar van Boeken
Kwam met verwondering een yder daar opzoeken:
Elk koft, en bragt wat t'huys. Hans Fuyst uw cameraat,
Alleen niet na de winst, maar ook na eere staat.
Die drukt zijn naam op 't werk: en heeft een naam verkreegen;
En Gutenberger is allenskens zoo verzweegen:
Maar op dat gy ook iet mogt hebben tot u loon,
Zoo staat daar als een Dief in dit Taf'reel ten toon.
|
|