Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 230]
| |
De haakjens beduiden toevoegsels, die in 't Hebr. niet gevonden worden; † veranderingen om den wille van het taaleigen.] O Heer wilt mijn gebed verhooren,
Neemt mijne smeekingen ter ooren:
Om dijne waarheijd, om dijn recht,
Verhoort mij toch. En treed (al voren)
Niet in 't gericht met dijnen knecht.
Want geen der levenden sall wesen
Rechtvaerdig voor dijn (godlick) wesen.
De vijand selfs, vervolgt mijn' siel,
Hij sloug mijn leven ook (mits desen)
Dat het ter aerden neder viel.
In 't duijster heeft hij mij versteken,
Als dood en † lang van hier geweken,
Ook was mijn geest gelijk als stijf,
Geheelik over mij besweken:
Mijn hert bedwelmde mij in 't lijf.
Des ouden tijds ben ik indachtig;
Op all dijn werk lett ik aandachtig:
Ik lett op 't werk van dijne hand.
Mijn' handen streck ik tot dij (klagtig):
Dijns (dorst) mijn' siel als dorstig land, Selah.
O Heer verhoort mij haastelijken,
Mijn geest die wilt mij gants beswijken:
En bergt van mij dijn aanschijn niet:
Men mogt mij anders vergelijken
Bij die ten grave dalen (siet).
Doet mij dijn onfermhertigheden
Des morgens hooren (hier beneden);
Want ‘khebb’ op dij vertroud in hoop,
Wijst mij den weg dien ik sall treden:
Want 'k heff mijn' siel' tot dijwarsGa naar voetnoot1 op.
Ruckt mij uijt mijn' vijanden (spoedig);
Heer, onder dij schuijl ik (ootmoedig).
| |
[pagina 231]
| |
Leert mij dijn wille plegen, want
Gij sijt mijn God: dijn geest is goedig
Die leijde mij in 't rechte land.
Gij sult mij dijnen naam ter eeren
Weer levend maken Heer (der heeren):
Van wegen dijn' gerechtigheyd
Sult gij tot mijne siel' (we'erkeeren)
(En') helpens' uijt (haar) bangigheijd.
Om dijn medoogend medelijden
Sult gij mijn' vijanden afsnijden,
En' die all t'saam verderven noch
Die mijner siele wederstrijden
Want (Heer), dijn dienaar ben ik toch.
|
|