Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 212] [p. 212] Anna Roemers aen de Zeeusche Poëten. [Bij hare komst te Vlissingen.] De heuchelicke son, die bralt, en climt om hooch; De wegen nat, en glat, die werden hart, en drooch; De wijngaert oogen crijcht, en aen der boomen toppen Daer berst te met een blat uyt dick-geswollen knoppen: De bruyne voester-vrouw, de vette groeysaem aerdt Die heeft haer eerste cruyt en bloemen al gebaert: Het luchtich pluym-gediert, al t'ilpende comt swieren, En springt van tack op telgh, met vrolijck tierelieren. Dees Somer-teyckens die verneem ick altemael, En noch verneem ick niet u Zeeusche Nachtegael. Vorige Volgende