Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijKupidoos bezoek.[Uit een Bruylofts-Gedicht, ter eeren Albert Veelker, en Taetsken Ornia, door Jan Starter. Zie bl. 192.] T'is noch niet langh ghele'en doen Phoebi gulden waghen
Gevoerd wierd uyt de locht, en na de zee ghedraghen,
Op dat de paerden, die hun hadden moedGa naar voetnoot1 ghetorst,
Daer mochten met ghemack versadighen haer dorst,
En dat de nare nacht des Hemels blaeuwe zalen
| |
[pagina 204]
| |
Gingh met haer swarte kleed op 't alderdroefst' bemalen,
Soo datter gantsch geen licht meer aenden Hemel was
Mits IrisGa naar voetnoot2 storte neer een schrickelijke plas
Van reghen en van snee, en AEolus zijn winden
Liet met een fel gedruys on-tomen en ontbinden:
De lucht was gansch ontsteld, die anders niet en dee
Als stroomen storten uyt van hagel, ijs en snee.
En Jupiter verstoord, die speelden daer oock onder
Soo dapper als hy kost met blixem en met donder,
Soo dat de stoutste man was van dat weer bevreest.
Doe had Cupido op de kittel-jaght geweest.
Sijn vleugels waren nat, hy kon nu nerghens vlieghen
(Gelijck hy was gewoon) om iemand te bedriegen,
Hy klapperde van koud, hy scheen wel hallef dood,
Soo dat hy was ghebracht in d'alderhooghste nood.
Het wicht was gansch verbaest, ach! dacht het in sijn sinnen
Wat sal ick vangen aen? wat sal ick nu beginnen?
Mijn raed ben ick ten end: te vliegen by de Goon,
Mijn vleugels sijn te nat, dat is my nu verboon.
Ach! wist ick nu een mensch die my wou herbergh gheven!
Ick zou hem, voor die deughd, sijn dankbaar al mijn leven,
Want langer hier te staen, in regen en in wind,
Dat is onlydelijck voor sulcken kleynen kind.
Dus liep het arme wicht te klagen byder straten,
En wist niet waer het hem van enckel koud' sou laten.
Ten lesten sagh hy licht tot Veelkers door het glas,
Ach! docht hy, dit is goed, dit komt my wel te pas:
Want inde gansche stad weet ick geen huys bequamer.
Dies klopt hy aende poort met een Metalen hamer;
Terstond trad Veelker voort, en opende de deur;
Doe vond hy daer een kind, en niemand anders veur.
Wel (sprack hy) arme wicht, dus kleyntjes en dus teder
Wat maeckt ghy op de straet in dusschen slimmen weder?
Dat is my leed genoegh (sprack 't wicht) dat ick hier ben,
Ey vraeghd my doch niet veel, want ick nau spreken ken
Soo seer ben ick verkleumd, hebt met my mededogen,
En laet my yligh in, op dat ick my mach drogen.
Soo ghy my herbergh gund, ick sweer u by mijn eer,
Ick sal u honderd-fout dees gonst belonen weer.
| |
[pagina 205]
| |
Waerop doe Veelker weer: wat soud ghy my belonen?
Al wat ghy by u hebt en acht ick geen dry bonen:
Ach! arm onnoosel Kind! dan uyt barmhertigheyd
Soo treed die kamer in, daer een goed vyer aenleyd,
Het weder is te slim, ghy soud geheel verstyven,
Dat ick (o lieve lam) u langh niet buyten blyven.
Ick sal u onderwyl, wat warme kost gereed
Van suycker en van wyn, doen maken, dat ghy eet.
Cupido was verheughd, en met eerbiedigheden
Is hy van stonden aen ter kamer ingetreden,
Daer een goet vuur aenlagh, hy stack sijn hantjes uyt
En warmde met gemack sijn half vervroren huyt.
Sijn goedtje rees weer op, sijn vleughelen die hinghen,
Begonden metter tijd weer over eynd te springhen.
Hy worden weer verheughd, hy sagh een reys omhoogh
En hingh daer aen de wand sijn koker en sijn boogh,
Het gingh wel na sijn sin, hy keerden hem rondomme
En sagh de maeghd van 't huys daer in de kamer kommen
Met noch een arm vol houts, dat lagh sy op het vyer;
Nu warmd u deur en deur (sprack sy) mijn soete dier,
Ick maeck u kost gereed, stracx sal ick weder-keeren,
En so ghy noch wat wild, dat kond ghy dan begeeren:
Cupido sweegh stil, hoewel hy wel wat wou,
So hiel hy doe nochtans de geck wat inde mou.
Dan 't viel hem wonder swaer: want ofmen veel wil praten,
't Is voor een Exter kunst haer hippelen te laten.
Hy warmden hem al bet, sijn hayrtjens krulden op,
En stonden kroesser als een Wijngaerd om sijn kop.
Sijn vleugeltjes van goud verspreyden van malkandren,
En schenen door de warmt geheelyck te verand'ren,
Syn wangen bloosden oock so schoon, ick weet niet hoe,
De jongen wierd soo moy, soo moy, als daer en toe.
Hy kon sijn dertelheyd ten lesten niet bedwingen,
Of hy begon met vreughd dit liedeken te singen,
Al staende by het vyer, och 't boefjen was soo bly,
Het hippelde rondom, met d'hantjes in sijn sy,
Het sprongh gelijck een vloo, en 't songh gelijck een lijster
Dit Liedeken, tot lof van Veelker en sijn Vryster.
* *
Dit hoorde Veelker aen, die voor de deure stond,
| |
[pagina 206]
| |
En keeck vast door een schreef, soo naerstigh als hy kond.
Hy quam ter kamer in, daer sagh hy met verschricken,
Hoe hem de kleyne God begonde te verquicken.
Sijn schoone vleugeltjens die schitterden in glans,
En bloncken tegen 't vyer gelijck een gulden krans,
Sijn hayren kroes en schoon, die schenen goude stralen,
Daer Phoebus synen glans ghewoon is van te halen,
De gantsche kamer blonck ghelijck een helder glas,
Doen merckten Veelker dat syn gast een Goodje was,
Ach! sprack hy, gantsch verbaest, sou dit Cupido wesen?
Die nergens komt vergeefs, gelijck ick heb ghelesen,
Best dat ick my terstond gae packen weer van hier,
En dat ick hem alleen laet blyven by het vyer.
Cupido bleef alleen hy nam sijn oude wapen,
Dat lagh hy onder 't hooft, en hy begon te slapen:
Soo soetjes als hy mocht, tot dat den lichten dagh
Verjoegh de swarte nacht, en door de venster sagh,
Doe stond hy weder op, hy nam sijn boogh, sijn koker,
Tot dat hy Veelker vond, doe sprack hy: lieve weerd,
Wat heb ick dese nacht hier in u huys verteerd?
Voor kaerssen en voor vyer, voor drincken en voor eten,
End' huysvestingh daer by, dat mocht ick garen weten?
Waerop doe Veelker weer: o soete lieve lam!
't Was uyt goetgunstigheyd dat ick u by my nam,
Om u verstramde le'en op 't mackelijckst te vieren
Maer niet om geld noch goed, dat 's tegen mijn manieren.
Derhalven, voor mijn dienst, eysch ick in 't minste niet
Dan dat ghy vast vertroud, dat het uyt liefd' gheschied.
Wijl ghy (sprack Cupido) u soo beleefd wild toonen,
Soo sal ick wederom u met beleefdheyd loonen.
Hy had het nau geseyd, of het gevlerckte wicht
Schoot krachtigh in sijn borst een schoon vergulden schicht.
|