Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 207]
| |
Als u 't geluck toe lacht,
En ghy niet hoeft te klagen,
Dan word ghy hoogh geacht
Van Vrienden, en van Magen,
Maer soo dat rad eens wend,
En d'Hemel u verlienden
Het alderminst elend,
Adieu dan hulp van Vrienden.
S'aensien u met de neck,
En om-gekeerde oogen;
Wie heeft met u gebreck
Dan eenigh mede doghen?
Niemand, elck vriend is vreemd,
So haest men maer word siende
Dat rou u vreughd beneemd,
Adieu dan hulp van Vrienden.
Van die u roem, u eer,
V deughd, u wetenschappen,
Verhieven eerst soo seer,
Tot lofs verheven trappen,
Word ghy so afgemaeld
Dat het nau slimmer diende,
Ach! als u voorspoed faeld,
Adieu dan hulp van Vrienden.
Men vind dan naulickx een,
Dus is des noods bedroeven
Alleenigh de toetsteen,
Om Vrienden op te proeven,
Dan sietmen door die bril
Hoe sy haer vriendschap mienden,
Ach! als 't geluck niet wil,
Adieu dan hulp van Vrienden.
Dus yeder stel sijn staet,
Sijn handel en sijn leven,
Dat hy na Vrienden baet
Geensins behoeft te geven,
Elck help sich so hy mach,
| |
[pagina 208]
| |
Dat 's beter op het thiende:
Want komt ghy met beklach,
Adieu dan hulp van Vrienden.
|
|