Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijHoe te zingen.[Uit Heemskercks bl. 194 vermeld leerdicht.] Doch om door u Gesang, en een aentreckend quelen,
Het hert van die u hoort al singhende te stelen,
Moet ghy voorsichtigh zijn in 't kiesen van u Liet;
Want so het Dicht niet deugh, so deught het singhen niet.
U stem moet zijn begalmt met woordjes en met dinghen,
Die 't binnenst van de ziel al smeltende deur-dringhen:
En hier toe geeft u stof so menigh soet Gedicht
Door Phoebi geestigh volck gekomen in het licht:
So menigh minne-Lied vol vyers en aerdigheden,
Daer prachtigh mede praelt de gulde Eeuw van heden.
Leest maer de Liedjes eens van Breroo, en van Hooft,
Wiens helle glantz den glantz der ouden heel verdooft:
Van AnnaGa naar voetnoot1, die haer mach een tweede Sappho roemen,
En die wy met goed recht de tiende Musa noemen,
| |
[pagina 198]
| |
Of Starter, die van nieuws ons op sijn Friessche Luyt
Komt brommen in het oor een aengenaem geluyt;
Een aengenaem geluyt vol soete minne-treken,
Met klachjes en gevley op 't geestighst onder-steken.
Leest Kosters soeten sang, waer meed' hy yeder spel
Doorstroyt heeft tot çieraed so kunstigh en so wel.
En Cats, wiens aerdigh werck, vol net-gewrochte rijmen,
Betoovert ziel en zin, en 't hardste hert doet swymen;
Vergeet oock niet 't geen HeynsGa naar voetnoot2, so loflijck heeft betracht
Als hy de Musen eerst uyt Grieckenland hier bracht.
Doch of u by-geval quam eenigh Lied in handen,
Als uyt het graf gehaelt, en midden uyt de banden
Van Cliôs troetel-kind, de groote Huygh de Groot,
So denckt vry dat indien geen Burgerlijcke doot
Had sulk een geest belet de vruchten voorts te baren,
Die nu in sijn vernuft alreets ontfanghen waren,
Ghy, door hem hebben soud so menigh kunst rijck Liet
Als 's avonds gulden oogh uyt 's Hemels voorhooft siet.
O wijt-beroemt verstant wat sal ick van u segghen!
Dan troost u, soete Jeught, dat daer ghy een siet legghen
Euterpe weder vier heeft met sijn geest bedeelt,
Vier Vogheltjes als uyt des Phoenix asch geteelt,
Die soo men 't Beesjen kent aen sijn gepiep en veeren,
Een heldre boven-zang in korten sullen leeren.
De vlugste van hun is dien Huyghens, wiens gefluyt
De Nymphjes van den Haegh in sijn VoorhoutGa naar voetnoot3 lockt uyt.
Wien dit alleen ontbreeckt, dat sy in duystre kluysen
Noch hanghen in de koy, van niemand niet gekent,
Van niemand niet gesien, als die haer sijn omtrent:
Doch maghmen haren sang in 't open Woud eens hooren,
Ick weet haer soete stem sal alle man bekooren.
ô Musae, gunt ons dit! en laet in 't drabbigh nat
Van Lethes loome vloet niet schuylen sulcken schat!
't Kan zijn dat oock mijn naem sal onder dese namen
Een plaetsjen zijn gegunt; noch mijnder sullen schamen,
Hoe-wel haer helle glantz mijn flicker-vlam verdooft,
Recht even als de Son een kaers van schijn berooft.
|