Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 194] [p. 194] Friesland. [Uit een Wellekomst-ghesangh van de Friesche Maeghd aan Erich Brahe en Lucia van Eysinga, door Jan Starter (zie bl. 192).] Ghy weet hoe my den Heer der Heeren heeft ghesegend, En wat my al ghelux tot heden is bejegend: Ja dat (na mijn begrijp) geen landschap sou by mijn In vruchten noch gewas, geleken mogen zijn, Want dat laet d'Opper-Heer soo overvloedigh groeijen, Dat yder seggen sou, het suyvel hier te vloeijen, Kaes, botter, honigh, melck, dat vloeyter allegaer, Niet anders dan of dit 't land van beloften waer. Mijn Grensen sijn voorsien met schanssen en met dijcken, De vyand moet voor 't een, de Zee voor 't ander wijcken. Drie hondert dertigh en vier Dorpen wel beboud, Met kercken braef voorsien mijn kleyne landschap houd. Wat gheeft mijn land al op van paerden en van volen: Wat schoone schapen siet men op mijn heyden dolen. 't Gevogelt dat ick heb (hoewel ick het beny) Spijst Holland niet alleen maer Engeland daer by. 'k Heb Veenen groot genoeg om Ne'erland gansch te warmen, Daer toe heeft my de zee omcingeld met sijn armen. Van Adel ben ick rijck, door wiens manhaftigheyd Tot aen des Werelds end mijn eere word verbreyd. Wat hooge scholen, en gheleerde luy betreft, Daer in den Heere my noch dagelijcx verheft, Behoefd mijn heerlijckheyd geen Hartoghdom te wijcken, Jae soud my bij de braefst wel derven vergelijcken. Mijn dienaars van Gods woord, die trecken eenen lijn, En soecken in de vreed' en buyten twist te sijn, Sy houden sich al stil, in 't midden vande baren, Dus, moet ick het oock sien sorgvuldigh te bewaren. Vorige Volgende