Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Zingen en springen. [Door Jan Starter (zie bl. 192); Stemme: Phoebus is langh over de Zee; &c.] Jeughdige Nimphen, die 't boerten bemind, Vrolijcke herten, hoe mach het doch komen, Datmen in plaetse van 't singen begind Stil, en hoe langer hoe meerder te droomen? Is de genuchte dan so besnoeyd En uyt u jeughdige herten geroeyd, Dat die niet weder en bloeyd? De tijd sal u vallen soo veel te lanck; Laet ons wat lacchen, wat mallen, wat deunen, Singhen en springhen, ja maecken een klanck Datter de kamer begint van te dreunen! Hey, wie weet wanneer het ghebeurd Datmen 't geselschap dus 't samen bespeurd Waer toe dan nu ghetreurd? D'ouderdom komt ons doch op de hand, En ons ontslippen de jeughdige jaren, 't Wellick de vreughden dan stelt aen een kant, Voorts soo beginnen wy dan te bedaren. Dus wild doch in u luchtige jeughd Niet laten te bruycken in eeren en deughd, De blye bequame geneughd. Vorige Volgende