Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijDe Aemstel.[De Roemster van den Aemstel is Anna Roemers (zie bl. 64), die tegen dat ze met haar vader naar Alkmaar verhuisde deze vaerzen ten afscheid schreef. Zij deed haar lofdichten op den stroom verzeld gaan van dit vaersjen: Ghy, spotter! hart ghebeckt,
Die doch met yder geckt,
Wat sult ghy hier bejaghen?
Het is een maaght! - Die prijst;
Een vrouw men eer bewijst.
Wie sal uw schimpen draghen?
Noyt Alexander wou
Hiervoormaals met een vrou
Of de Amazones strijden;
Want hoe het ging of niet,
Geen voordeel, maar verdriet
Stondt hem daar af te lijden.
Hetzelfde ghy verwacht,
O spotter, die veracht
Het geen de maaghden singhen;
Men sal u tot een loon
Van distelen een kroon
Om 't smalig hooft gaan wringen.
Ghy, die hier Anna hoort
Op d'Aemstels groene boord
Dit waterdeuntjen queelen,
Ay leert haar waarse mist,
Of waarse haar vergist
Wilt dat goedgunstig heelenGa naar voetnoot1.
Gedicht nog voor 1620. §] | |
[pagina 188]
| |
Noch nauw des werrelts oogh' began ons toe te knicken
Of stracx mijn Macker was al aen het voghel-micken,
Met 't langhe-roer gelaan, bespiedent waar het Wildt
Loopt soecken om de kost, of waar 't sich houdt in stilt'.
* *
Ick, die alleen mijn lust hadd' in het schoone we'er,
Nam aan een ander oort (om wandelen) mijn keer,
* *
Ick sach het water aan dat als een suyver glas
My (als Narciss' wel eer) volkomen spieghel was,
Ick sach van onder op veel Nymphjens komen boven,
* *
En, sonder dat ick 't dacht, my plots in 't water stooten.
Ick schrickte van den val; het water maakt ghebaar,
En voor mijn ooghen sweem d'af-beeldtsel van 't gevaar:
Doch eer ick quam in noodt, wiert ick van haar om-arremt
En voor des waters-slagh seer minnelyck bescherremt;
Sy leyden my verblijdt heel onder 't water heen,
Tot aen een schoone poort van harde Marber-steen,
Daar 't water gantsch van weeck, en niet en dorst ghenaken,
Ja op veel stappen na haar harde vloer te raken;
Dit siende, gaf my schreum, en dacht wat Godheyt woont
Hier onder in dees Vloedt soo Koninghlijck ghetroont,
Voorseecker 't mocht my wel hier tot mijn schade strecken,
Dat ick soo willigh my hier heen hebb' laten trecken;
Maar neen; het is met kracht, dees Nymphjens dwingen my;
En isser wat mis-daan, de schult die hebben sy:
Ick vraaghd' mijn leytsters, seght! ô soete stroom Goddinnen,
Wie heeft hier heerschappy? wat Godheyt woont hier binnen?
‘'t Is d'Aemstel’ segghen sy; met kom'we op de zaal,
Die in haar gantsch begrip begreep een heel ouvaal:
O konstelijck ghebouw! daar in den Bouwer selven
Sijn over-aardtsch vernuft by na in hadd' doen welven:
Gheen beeldingh daar ontbrack, noch çierelijck çieraat
Daar van de werrelt was of nu noch swangher gaat;
De wanden naar ick sagh was schoon Cristal door-schijnigh,
En soo het gantsch ghebouw een wooningh Cristalijnigh:
Twee Nymphjens gingen voor, de ander stap na stap
Die leyden my om hoogh' te langhs een wentel-trap,
Daar, waar den Aemstel sat in een schoon gallerye,
| |
[pagina 189]
| |
Met beelden onder-stut; verçiert met schilderyen;
Ghelijck een Koninghs-vrou om-ringht sit na haar macht
So sat hier d'Aemstel oock vol glory en vol pracht,
Haar Nymphjens zijd' aan zijd' veel frisse bloempjens vlechten
Die sy dan tot een krans (haar Vrouw ter eeren) hechten,
Van Flora hun verschaft, aan d'Aemstels-boort gepluckt,
En door een Maaghden-handt ontijdigh af-gheruckt.
* *
Den Bou-man leeft hier stil; den Rijckert op sijn Hoeff
Heeft alles wat hy wenscht, en alles wat hy hoeft;
Sijn landt verschaft hem al, hy leeft hier sonder duchten,
En hoeft voor 's ander-daaghs te sorghen noch te suchten:
Lust hem, uyt tijdt-verdrijf, te visschen met de roe,
Of met het ruytigh nett'; hy heefter water toe:
Den Aemstel is vol visch', en daar rontom veel Meeren,
Waar Jaarlijcks met ghenot de Visschers hun generen:
Lust hem de voghel-jacht; 't zy dat hy 't vinckjen laaght
Des avondts in de koelt, des morghens als het daaghd',
Hy vanght in overvloedt; of gaat hy 't knipjen hanghen,
De spreeu blijft voor sijn moeyt' of 't meesjen daar gevangen:
Lust hem met 't langhe-roer te micken in de weyd',
Hy krijght de wilde-Gans, of Reygher een van beyd':
Maar d'Ende-jacht alleen is 't soetst' van al bevonden
Die in des Aemstels-stroom gepleegt wordt met de honden;
Den Eendt, dat weyd'-mans dier, die is de Brack te loos
Wanneer hy langhen tijdt gheswommen heeft in 't kroos,
En dat sy wordt ghewaar, dat hy is op het happen
Haar kort en na op 't lijf, soo weet sy hem t'ontsnappen,
En duyckelt na de grondt, dan staat de hondt en siet,
Als een die voor sijn moeyt' maar vanght een enckel niet;
Het hooft gaat gins en weer, het spoor is hem ontweecken,
Tot dat hy d'Eend' van verr' weer ziet het hooft op steecken;
Daar vlijtigh achter her (hy we'er met nieuwe lust
Swemt als hy deed' voorheen) en jaaght soo sonder rust,
Tot dat in 't eynd' het Eendt vermeestert in haar grepen,
Wordt van de snelle Brack ghevanghen en ghenepen,
Die vlijtigh met de buyt dan na sijn Meester keert,
En willigh hem sijn roof voor een stuck broodts vereert.
|
|