Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijMaria - de dageraadGa naar voetnoot1.[Lied in den Advent.] In een so duystre nachte
Al uyt die wilde Zee,
Hoord' ick een bitter klachte,
Vol jammer en vol wee:
‘O wee! o wee! och ermen!’
Riep daer een stemme bangh,
‘Wilt onser toch ontfermen:
O Heer, gy blijft soo langh.’
O wee! enz.
De duystre nacht der sonden,
In deze wereldt woest,
Heeft onsen wil verslonden,
En ons verstandt verroest.
| |
[pagina 158]
| |
Wanneer, wanneer, o Heere,
Sal ons de Son op-gaen,
En stieren door sijn leere,
Ons Schip ter rechter baen.
Wanneer, enz.
Ghy Hemelen hoogh verheven,
Wilt ons door uwen douwGa naar voetnoot2
Den Salighmaker geven,
Verlichten onzen rouw;
Ghy aerderijck van kruyden,
Verciert met bloemen schoon,
Voort-brengen wilt ons huyden
Een bloemme, Godes Soon.
Ghy Aerde, enz.
Hier na sagh ick op rijsen
Den schoonen Dage-raedt:
Klaer, suyver, weert om prijsen,
Sy voor de Sonne gaet.
Verscheyden van coleure
Was zy, wit ende root,
Met een soo soeten geure,
Het licht sy ons aenboot.
Verscheyden, enz.
Een Maget uyt-verkooren
Was zy, in deughden rijck,
Van Koninghs-stam gebooren,
Was niemant haers gelijck:
Om Moeder Godts te wesen,
Was sy verciert al om.
Tot haer men riep mits dezen:
Ave, weest wellekom!
Om Moeder, enz.
Ave! ave vol trouwen,
Maria weest gegroet!
Want boven alle Vrouwen
Ghy schoon zijt ende soet.
Ave! van wee en rouwen
| |
[pagina 159]
| |
Ghy ons verlossen sult,
Ons schip kunt ghy behouwen
Betalen onse schult.
Ave van, enz.
Aldus genaken siende
De poort der saligheyt,
Wy, deser Maget vrienden,
Roepen met danckbaerheyt:
Gelooft, gedanckt, gepresen
Zy Godt in eeuwigheyt:
Die om ons te genesen
Dees Maget heeft bereydt.
Gelooft, enz.
|