Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijOctober VII 's jaars CIƆIƆCXIX.[Verjaardicht van Hugo de Groot, aan zijne brave echtgenote Maria van Reygersbergen (geb. 1590, † 19 Ap. 1653) in den kerker te Loevestein; zie bl. 118. §] Waert 't dat mijn drouff gemoedt kondt eenigsins gehengen
Te maken eenigh dicht gelijk ick eertijds plagh:
Ick soud niet laaten, Lief, te voorschijn iet te brenghen,
Daer mede dat ghy soudt gedenken deesen Dagh:
Och deesen lieven Dagh! - o voorbeeld aller vrouwen!
Die tot uw oorspronktijd van God was toegepastGa naar voetnoot1,
Die u het heemellight heeft eerstmael doen aanschouwen,
Op dat ghy eens met my soud dragen deesen last!
Hoe weinig daghten doe uw ouders ende maeghen,
Hoe weinig daghten doe uw vrienden altemael,
| |
[pagina 133]
| |
Dat ghy noch soo veel druckx om mynentwil soudt dragen,
Beslooten in een huis beset met Maes en Wael!
Misschien sy wenschten doen, dat ghy soud mogen paaren
Met een van God begaafd met taamelyk verstand,
Die reedelykke wel gevordert naer zijn jaaren,
Hem maaken sou bequaem te dienen 't Vaderland.
Heelaas! wat isser doch van stervelykke menschen?
Wat isser dat men doch kan noemen goed of quaet?
Nadien dat selve een saak, daar wy met reên naar wenschen,
Door 't rasend ongeluk ons 't aller dierste staat.
't Is waar, de goede God heeft my verstandt gegeven,
Daar meede dat ick wel behoorde sijn te vreên,
Ick hebb' ook niet versuimt te leeren al mijn leeven
Wat datter strekken kan tot nut van landt en steên:
Het bitter ongeval laat daarom niet te raaken
Mijn eer, mijn naam, mijn goed, mijn vryheit, als ghy siet,
Ja selver het kan sijn, dat die gepreesen saaken
Een oorsaek sijn geweest van 't schandelyk verdriet.
Maar doch die groote Godt die alles kan bestieren,
Die goed trekt uit het quaad, o alderliefste vrouw.
Die heeft aldus gewilt in allerley manieren
Besoeken mijn gedult, en uwe vaste trouw.
Voorwaar een vaster trouw, als in voorleeden tijden
Die toonden, die haer mans navolgden in de dood,
Soo veel het swaarder is gestadelyk te lyden,
Dan haast te sijn verlost van allerhande nood.
Maar ghy, o soeten Dagh, hoe sijt ghy hier gekomen?
Wie heeft u deur de poort en wachten laaten gaan?
Weet gy niet datter is een hard besluit genomen,
Dat niemand ons alhier magh koomen spreeken aan?
Nadien u dan staat vry, dat and'ren missen moeten,
Dat ghy vry onbelet meugt op en af van 't Slot,
Gaat eens na Zeeland toe, wilt onse vrienden groeten,
Segt dat wy leeven noch, en troosten ons met Godt.
| |
[pagina 134]
| |
End' als ghy na dit maal ons weederom sult vinden
Koomt niet te Louvestein, maar gaat doch ellewaartGa naar voetnoot3,
Daar ons, met goet getal van onse welbeminden,
Gebeuren mach met rust te eeten uwe taartGa naar voetnoot4.
|