Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijNaar Holland.[Uit Hoofts Treurspel, verm. bl. 119.]
Rijcheldin is Baeto verschenen en heeft hem Holland ter toevluchts- en woonoord gewezen.
Baeto, Hes [zijn zoontjen], Burgerhart, Zeghemond [Priesteres]. Rei van NonnenGa naar voetnoot1. Rei van Ioffren. Rei van Sóldaten.
Baeto:
O zuiverlijke ziel, ghy die zijt opghevlogen
Ter heilzaam helle plek: en, smet en zwart onttoghen,
Met trótscher schóónheidt dan een sterffelijke bruidt,
In 't mid der starren steekt ten hóghen hemel uit:
Voor wier vergoodt aanschijn de glorierijke lichten,
En sprenklen tintelgóudts aan 't blaauwe welfzel zwichten:
Wier eerelijk gelaat dat mensche harten kon
Verslaan op aardtrijk hier, daar suffen doet de zon!
O eedle Rijcheldin, hoewel wy zijn verscheidenGa naar voetnoot2
Zo menigh eeuwigh mijl, en dat'er tusschen beiden
Een eindlóós midden leit van zó veel leêghe lochts,
Van zó veel helder viers, van zó veel mistigh vochts;
Hoewel in 't zelschap van de lichaamlóze beelden,
Uw reine geest deurgalmt wordt met de ware weelden
Van 't onverkeerlijk hóf, ghy neemt de moeitens aan,
Van, uyt den hóghen, hier in deze diept te slaan
't Verquikkend spel uw' s óóghs, en laet meewarigh dalen
Op deez' verdoemenis die lukzalighe stralen.
Zulks dat het flonkren van zó tróóstelijk een licht,
In mijn verzonken hart een' hóghen hemel sticht.
Wilt, óren, dit geluidt bemuyren; en doet stremmen
| |
[pagina 122]
| |
Zó stijf als diamant de goddelijke stemmen;
En nagheltz' in mijn' borst: opdat ik met haar' kracht,
In spoedt en teghenspoedt, gewapent hóuw' 't gedacht.
Ik vólgh, Godinne, daar ghy henen raadt te trekken.
Men steke de trompet om 't legher op te wekken.
Baeto:
O tróuw gezelschap, hier te marren is niet goedt.
Den vaderlande geev' nu elk de laatste groet,
EnGa naar voetnoot3 zich aan geen' zijd' van deez' grenzen. Eeuwigh duyren
De hemel doe uw' roem by vreemden en gebuyren,
Landóuwe lief. Dit is 't lest dat ik u betreê;
En laat u, op dat u niet laat d'inlandsche vreê.
Ghy jongske vólghtm', en wenscht dat nemmer gae verloren
De króón die ghy verliest; al wasz' u aangeboren
Van aver 't averGa naar voetnoot4. Zegt: Gódt hoed' mijn gróótvaers rijk.
Hes.
Gódt hoed' mijn gróótvaers rijk!
Bur.
Wy wenschen 't al gelijk.
Zege.
De hemel, vaderlandt, spreid' over u zijn' zeghen.
R.v.N.
De hemel hóud zijn' gonst altijdt tót u gheneghen!
R.v.I.
O plaats van ons' geboort, die hoed' u voor gequel!
R.v.S.
O vaderlandt, wy gaan. Het gae u eeuwigh wel!
Bur.
Gróótmoêghe Vórst, wy zijn nu van de plaats begeven
Die met den eersten aêm opblies onz' aller leven;
Die met haar' vruchten eerst ons heeft al 't zaam gevoedt;
Uyt wier gewas ons is gewassen vleesch en bloedt.
Wy hebben nu geruimt, mijn Vórst; en zijn hier buiten
De grenzen van het rijk, en palen, die besluiten
De koninklijke maght, daar onzer kleen en gróót
Aan onderworpen werd zelf van zijn moeders schoot.
En vinden ons ter plek, daer niemandt te gebieden
Heeft over ons. Dies staat u vry ons vrije lieden
t'Ontfangen in vooghdy; en ons te kiezen, wien
Wy toevertróuwen dat óórbaarlijkstGa naar voetnoot5 zal gebiên:
Het openstaande rijk wilt over ons aanvaarden.
R.v.S.
't Is onze wil.
Zege.
Verstrekt den vólk' een Gódt op aarden.
Bae.
Ik heb de maght niet om te weigren 't geen ghy wilt.
Bur.
Laat ons ontfangen dan den Vórst op dezen schildt.
Hef op.
Bae.
Ik zweer, nae wijz' en wetten, d'heerschappye
| |
[pagina 123]
| |
By raadt van d'edelst' en de best' der burgerye
Te voeren over u, mijn' lieden; dien, naar my,
Met wien ghy 't hóudt, voortaan uw naam BaethauwersGa naar voetnoot6 zy.
Godt hoed' my voor 't aanstaand', en boete my 't vervloghen’ leidt,
Zó waar als dit is!
Bur.
Hier is der Baethauwren moghenheidt.
R.v.S.
Lang leev' de Koning!
R.v.I.
Lang gezondt!
R.v.N.
Altijds in eer!
En 't mangel zijner stam aan spruiten nemmermeer.
Bae.
In vrede kloek als byên, in óórlógh kloek als leeuwen
Doorleev' mijn vólk, met hunn' naekomelingen, d'eeuwen,
En nimmermeer en nijp' hen een te straf beleidt.
Zege.
En nemmermeer en slóóp hen d'ongebondenheidt.
|