Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijBallingschap.[Rey van Joffrouwen uit Hoofts Treurspel Baeto. Zie GED. bl. 163, en hierb. bl. 7.]
Baeto, de zoon van den Koning der Katten heeft door het bedrijf zijner stiefmoeder, eene tooveresse, zijne huisvrouw Rijcheldin zien sterven, en wordt gedwongen het land zijner vaderen te verlaten.
Wien zit de wreedtheidt in 't gebeent
Zó diep nu, dat hy niet en weent,
En, met versleghen hart, betreurt
De droefheidt die ons valt te beurt?
Die dees' versufte schaar ziet gaan,
Met zórgh, met róuw, met angst belaên,
Schoorvoetend uyt haar vaderlandt:
Wel heeft hy 't hart van diamant,
| |
[pagina 120]
| |
Ziet hy 't met onbewoghen óógh.
Hóudt yemandt wang van tranen dróógh,
Geen mensch, maar eenigh woedich dier
Moet hem gewonnen hebben. Hier
Voeteert de vróuw van kinde gróót.
Dees' draaght de zuigling in haar' schóót,
En tziddert, duchtende even zeer
Voor man, voor kindt, voor lijf, voor eer,
Waar dat zy hóórt den minsten schreeuw.
Hier gaat de naegelate weeuw,
Zó kinderryck als zonder kindt:
En elk zyn' staat bekommerst vindt.
* *
Hier gaat de deirne vol van vrees'
Ter wereldt onverzóchtGa naar voetnoot1: de wees
Onmondigh, voor zyn' vooghden heen.
Hier, strekt de stok het derde been
Den óuden man, die niet als slaaf
Gezint te varen is te graaf.
Zó groen is 't hart in dorre borst,
Dat onverzaadt nae vryheidt dorst.
Hier scheiden d'óuwders van hun kindt,
't Welk eedt in 's Konings dienst verbindt.
De broeder van de zuster spreidtGa naar voetnoot2.
De vriendt van óuwde kennis scheidt.
De burger huis en hóf verlaat:
De heer zyn ampt: de vórst zyn' staat;
En sleept zyn' zoon tweejarigh met.
Onschuldigh balling! dien de wet,
Al had hy schuldt, verschónen zóuw.
Nu blijkt het, dat wy t' onrecht róuw
Bedreven om de helden gróót,
Die aan een' lóffelijke dóódt
Geraakt zijn door huns vijandts weer.
Gelukkigh driemaal, dien een' speer
Met ijzre punt, óft hóuten staf,
Door 't vier gescharpt, in 't vailigh graf
Gheborgen heeft voor all' ellendt.
U vlieden is het onbekent,
| |
[pagina 121]
| |
Hoe bitter dat de keuze zy
Van ballingschap oft slaverny.
Wy trekken in een ommering
Van droefheidt en bekommering;
Angstvalligh zelf, angstjaghend' aan
't Volk daar wy zullen nederslaan.
|