Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
Want of ick schoon al las
Het geen soo kunstich was.
Als Goddelijck geschreven;
Ten gingh ter ziel, noch sin
Soo nyver my niet in
Als 't eygen selfs beleven.
Nu heb ick 't al versocht:
Soo dol, als onbedocht,
Soo rauw als onberaden.
Och Godt! ick heb te blind
En al te seer bemind
De dingen die my schaden.
* * *
Och! een bedroeft gemoet,
En een hert seer verwoet
Van duysent na berouwen,
Van overdaet en lust,
Met een ziel ongerust
Heb ick in 't lest behouwen.
Hoe strengh breeckt my dit op:
Mijn kruyfde krulde kop
Die brenght mijn, voor de jaren,
In mijn tijds Lenten voort
Op 't swart en 't swetigh swoort
Veel gryse graeuwe hayren.
Wanneer een ander leyt
Gestreckt en uytgespreyt,
En rust met lijf en leden:
Dan plaeght my aldermeest
De quellingh van mijn Geest
Met beulsche wredicheden.
Dan dringht my door de huyt
Het bange water uyt
Door kommerlijcke sorgen,
Dies my het herte barst,
En wenscht alsoo gheparst
Den ongeboren morgen.
| |
[pagina 116]
| |
En nimmer ick den dagh
Alsoo geluckich sagh
Dat sy my vol verblyden:
Voorwaer 'k heb uur noch tijd,
Of ellick heeft syn strijd,
Sijn lief, zijn leed, zijn lyden.
Al 't gene dat de Lie'nGa naar voetnoot1
Ter Wereld mogen sien,
Of immermeer verwerven,
En wensch ick niet soo seer,
Als saligh inden Heer
Te leven en te sterven.
|
|