Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijJerolimoos toilet.[Genomen uit Brederoos stuk, verm. bl. 109.]
Robbeknol:
T' is hier oock gien deech, ken weter gien huys te houwen,
Want hier is hongher e backen en dorst e brouwen.
Jerolimo:
Ba woar sayde gay, dagghe me niet en kuystGa naar voetnoot1
| |
[pagina 112]
| |
Mayn mantel en wambays? sachGa naar voetnoot2, say zayn so bepluyst.
Kom hier en sieget eens, gay moetme voorts wat keerenGa naar voetnoot3:
En hedy geen borstel?
Rob:
En hebdy gien swijnsveeren?
Daar isser gien in huys.
Jero:
Moar wat est dagghe al secht?
Robbeknol:
Ick segh niemendal Heer.
Jero.
Schickt my de lobbe recht;
En krijcht my mijn bonnet met den royen plumagie,
En mayn stekadeGa naar voetnoot4: gaat voort haalt water, pagie,
Met een suyv're dwaal, en het vergult lampet.
Robbeknol:
Wat rijdtmeGa naar voetnoot5 de vent? hy weet wel dat hy niet en het
Dan een gebroken pot.
Jero.
Moar wat voert gy de snater?
Robbeknol:
Siet Joncker, ick heb hier de hand-doeck en het water,
Ghelieft u oock yet meer?
Jero.
Ten komt mayn niet te pas
Te antwoorden asse kick ensicht of handen was.
Gay sult na mayn mont sien, en hooren na mijn hemmen.
Haalt mayn yvoren kam, ik moet mayn hoot wa kemmen
Robbeknol:
Hey dat isser ientje, so mijn oogen wis’ sien,
So isset uyt de start van ien schelle-vis’ bien.
Jerolimo:
Wat saydy een drol een: hoe staen nu mayn locken?
Robbeknol:
Sy krullen as een wijngert, seecker sonder jocken.
Jerolimo:
Wat dunckt u van mayn hayr, en ist niet schoon en blont?
Robbeknol:
Ghelijck een Engels knijn, het wert al moytjens bont.
Jerolimo:
Hoe staet mayn de Bonet, en deze jenteGa naar voetnoot6 vaertjens?
Robbeknol:
Joncker jou hoetje staet wel netjens op drie haertjens,
'Tis dubbeltGa naar voetnoot7 ondieft.
Jerolimo:
Hoe past my dese kraach?
| |
[pagina 113]
| |
En staetse my al wel?
Robbeknol:
Joncker is dat een vraach?
En sou jou goet niet fray, niet wel en aerdich passen,
Jou Moer hetter jou lijf van joncx na laten wassen,
Rob.
Ick heb hem noyt ghekent.
Jerolimo:
[Robbeknol schuiert hem af.]
Ick weet geen gelt so lief, daer ick het voor sou geven,
Want Meester Tomis noyt so goet maockten zayn leven...
Sie daer hoe daget gruys daer af stuyft dick en vol,
'K wed' ick hou overmits daar mee een sack met wol.
Robbeknol:
En ick een Roggen-broot met dese beene tanden,
Al wast van twaelf pont, ick brochtet heel ter schanden.
Jerolimo:
O 't is een goet stuck wercks, maer hoe? 't steeckt door de schayGa naar voetnoot9.
Robbeknol:
Dats ops'en Hovelings, een Edelman staet dat fray.
Jerolimo:
Rob'knol ick ga eens uyt tot ons Pastoor en Koster,
Wat missick, paysseGa naar voetnoot10 kick, mayn houten Paternoster?
[Hij gaat.]
Robbeknol
[ter zijde]:
Daer gaet den armen bloet wel fier en moedich uyt,
Dats op s'en genevoys, nou moytjens as de Bruyt.
Jerolimo
[hij komt te-rug]:
Wel Robbert maecktet bedt, het huys wart ou bevolen,
Haelt waoter, sie wel toe, da ons nie wart ghestolen,
So g'uyt gaet, sluyt de Poort, ue lecht de sleutel, dan
Op dese Richel, op dat ick incomen can,
En slaget 't eeten gay, dat 'tgeen Ratten verderven.
Robbeknol:
Quammer een Muys in huys hy sou van honger sterven.
Hoe groots treedt hy daer heen, hoe aertich op zijn pas,
Soumen niet seggen dat het selfs zijn Hoocheyt was,
Of yemant van zijn Raet, so trotsch is hy van wesen?
| |
[pagina 114]
| |
Heer daer ghy send' de sieckt, daer stierdy oock 't genesen,
Die dees mijn Heerschip sach so kloeck en wacker gaen,
En sou hy niet vermoen, hy had' een tsechGa naar voetnoot11 gedaen
Die hups en lustich was? maer wie soudt connen weten,
Dat gist'ren noch van daech, hy niet en heeft ghegheten,
Dan een kruympje drooch broot, dat ick droech op mijn borst,
In plaets van een Tresoor, wel gruysich en bemorst?
O God u wercken zijn van wonderbaer vermoghen,
Wie sou niet met die schijn van welstant zijn bedroghen?
De Jongman komter an, en treet gelijck een Prins
Die genick dinck gebreckt, maer die 't gaet na zijn wins.
Hy is wel uytghedost, en comt hier an bragerenGa naar voetnoot12,
Al had' hy duysent pont om jaerlijcks te verteeren,
Wie sou eens dencken dat zijn bulster of zijn bedt
Geen daelder waert en is, met alles wat hy het?
Wie sou eens dencken, dat hy smorgens kan ghedooghen
Zijn handen, aensicht, aen een vuyle slet te drooghen?
Ach dit denckt niemant niet! maer ghy weet Heer, met mijn,
Hoe veel dat hem gelijck in dese werelt zijn,
Die meer om yd'le eer, en pronckerye lyden,
Als om u heyl'ge wil: O recht vermaledyde
En lichte glory van een sulcken sot ghemoet,
Dat ziel en lijf veeltijdts hier banckrottieren doet.
Wel hoe ben ick so veer met mijn ghedacht ghekomen?
Voorseecker was ick daer geweldich op ghenomen.
Nu ick wil binnen gaen en sluyten 't deurtjen toe,
Want 't is voor al het best, dat ick mijn werck of doe.
|
|