Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 108]
| |
Den brant van uwer minnen
My tot u blaecken doet!
Ghy zijt die ick beminne,
O weerde Koninginne.
Ghy zijt mijn Bruydt, mijn moeder,
Mijn troost, mijn toeverlaet,
Uw Soon is mijn behoeder,
Daer aen mijn hope staet.
Ghy zijt die ick beminne,
O weerde Koninginne.
Och had ick soo veel monden,
Als sterren 't Firmament,
'k Ginck uwen lof verkonden,
Die ghy hebt sonder endt;
Ghy zijt die ick beminne,
O weerde Koninginne.
Och had ick soo veel zielen
Als water, locht, en lant,
Vol van gedierten krielen
Ick schonck s'u t'eender hant;
Ghy zijt die ick beminne,
O weerde Koninginne.
Helaes! och bitter klagen,
Dat ick, catijvichGa naar voetnoot1 mensch,
U niet en kan behagen
Hoe ick begeer' en wensch!
Ghy zijt die ick beminne,
O weerde Koninginne.
Ick sal my alle dagen,
En dat tot uwer eer,
In alles beter dragen,
En dienen onsen Heer.
Ghy zijt die ick beminne
O weerde Koninginne!
|
|