Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
12 Sept. 1660. Een Brabantsch jongeling te Zieriksëe onderwees hem de eerste regels der dichtkunst; hij studeerde te Leiden en werd Dr. in de Rechten te Orleans; was advokaat in den Haag; achtervolgends pensionaris van Middelburg (1621), 1e Pensionaris van Dordrecht, en Raadpensionaris van Holland en W.-Friesland; werd 2 maal gezant der staten naar Engeland: ‘De Koning was beleeft. Ick wiert van hem beschoncken.
Een brief, een Ridders brief, daer van de letters bloncken
Van gout en schoone verw, hier was een wapen by...’
Hij leidde een zedelijk leven, was Godvruchtig en geleerd, welgemaakt en welsprekend. Hij huwde eene Amsterdamsche jonkvrouw. Deze Zinnebeelden, waar Cats voor 't eerst meê optrad (in 1618), dragen meer den stempel der zedekunde en der boekverkoopersberekening dan dien der poëzij. 't Zijn bijschriften in drie talen, bij 50 zinnebeelden in prent, die drie maal gedrukt voorkomen en drievoudig verklaard worden, eerst toegepast op de liefde, dan op de zedelijkheid, eindelijk op onze eeuwige bestemming. 't Eerste exempl. bood de Auteur aan Anna Roemers (zie bl. 65). Deze Emblemes tripliques werden begroet met een sonnet encomiastique (lofklinkert) van Josuah Sylvester, Eng. poëet: Mon Dieu m'ayant osté mon loisyr de jadis
(Quand je rendoiz Angloiz Du BartasGa naar voetnoot1 et sa Race)
J'avoiz ja dict Adieu aux Dames de Pernasse;
Pour mieux m'accommoder a Ceux a qui je suis.
Mais, non-obstant ce Voeu, me retenir ne puis
De maintefoiz mirer, et admirer la grace
Des Chantres graue-gayz, dont la voix haute-basse
Tire de Terre au Ciel les bien-nayz beaux Esprits.
Tel, tel es tu, mon Doux-docte-divin de Cats,
Qui, en fin Medecin, sucrant, dorant tes Doses,
Fais avaler aux Tiens saines et sainctes Choses,
Dont, sanz cest Art, grand part taster ne voudroit pas,
Pourtant, si bien meslant avec le Doux l'Vtile,
Triple Laurier J'appends a ton Tri-lingue Stile.
Cats noemt dit werk, dat nederig van form doch wijs van inhoud is, Silenus Alcibiadis, naar het Silenusbeeldtjen van Sokrates' leerling, dat een gouden Minervaatjen omsloot.] | |
[pagina 98]
| |
[Zeevsche achterlijkheid.]
| |
[pagina 99]
| |
U hart met dese toorts, ghy songt een ander liet;
Nu, onder Pallas schilt, ontwijckt ghy wat ick schiet.
| |
Op No. XXV, bij de ‘Sinn' en Minnebeelden’.
| |
Op No. XXV, bij de ‘Sinnebeelden tot leere der Seden’.
| |
Op No. XXV, bij de ‘Sinne-beelden ghetoghen tot stichtelijcke Bedinckingen.’
| |
[pagina 100]
| |
Wilt ghy dat uwe leer ghenomen wert ter harten,
Bevestichtse met doen, en laet u quade parten:
Want soo u daden niet en passen op u reên,
Wat ghy met spreken rechtGa naar voetnoot1, stoot ghy, met doen, daer heen.
| |
Aen alle roock-eters, taback-blasers, lief-hebbers der ijdelheyt.Wat suychdy 't lijf vol roockx? en vult u maech met dampen?
Wat eetj' aen lucht en wint, en ydelheyt vol rampen?
Aen spijs die niet en voet? aen cost die tranen cost?
En die, van daer sy quam, haest weder wert ghelost.
Wegh wasem sonder lijf, wegh hopen, vreesen, wanen,
Wegh vreught, vol onghenucht, daer hoest, en quijl, en tranen,
En suyselingh van breyn het spel ten lesten ent.
Ké!Ga naar voetnoot1 vrient tot vaster spijs u hart voortaen gewent.
| |
Bij de plaat, voorstellende allerlei
| |
[pagina 101]
| |
Gheresen tot den hemel schier,
Die, soo den ionghen lost de coordt,
Noch gaet gheduerich voort en voort.
Een die met eer-sucht is besmet,
Hoe hooch dat hy oock wert gheset,
Hy wil noch altijt verder gaen,
Sijn hert wert noyt ghenoech ghedaen;
Het windrich hooft climt, draeyt, en went,
Tot dattet, 'k weet niet waer, belent.
* *
Al is de muss' los vanden bant,
Sy keert weer na de ionghens hant,
En dit al om een weynich aes;
Veel menschen zijn soo dom en dwaes,
Dats' om een schotel moes off cruyt,
Haer vryheyt geven als ten buyt.
* *
De kinder-spelen zijn wel eer
By wyse lien ghebruyckt tot leer,
En Christus selfs heeft die niet wel
In ernst ghebruyckt het kinder-spel?Ga naar voetnoot1)
Dan op dat ick u niet belet,
Gaet uwes weechs, en draecht wat met;
Acht niet te kints het Kinder-spel,
Maer denckt wat hoogher, en vaert wel.
| |
[Eigen aard.]
Al set m'een puyt hoogh op een stoel,
Sy springt al weder na de poel.
Terwijl den aep recht op, bycans met menschen schreden,
Ginck op de maet van 't spel heel deftich henen treden;
Wierp yemant by gheval wat noten in den hoop,
Den aep, met dat hy 't siet, tijd' haestlijck op de loop,
En oft den meester speet, en oft hem heeft verdroten,
De sim loopt vanden dans, en grabbelt naer de noten.
Wat batet off men schoonGa naar voetnoot1 vuyl volcxken brengt ter eer?
De simme blijft een sim, en gaet haer ouden keer.
| |
[pagina 102]
| |
[De Roede.]
'Tzijn stercke beenen, die weelde draghen.
Als 't yser leyt, en gloeyt, int midden vande colen,
Bevochten van de vlam, en onder 't vier verholen;
Dan buychtment soomen wil: maar soo ghy 't lest int nat,
Strax heeftet, met ghewin, sijn hardicheyt hervat.
Hoe dwee is ons 't ghemoet als druck en pijn ons pranghen!
Neemt God sijn roede wech, wy gaen ons oude ganghen:
De weelde leyt ons heen tot onsen eersten staet,
Des menschen ziel is wel, alst hem niet wel en gaet.
| |
[De een of de ander.]
't Is kunst te leven.
Den desen vangt een visch, en schenter aen sijn handen;
Den genen lachter om, en wetter op sijn tanden:
Dit sietmen alle daegh. Den pieterman heeft dat,
Hy is, of goet, of quaet, al nae hy wert ghevat.
't Wel leven is een kunst, en dat niet van de minste;
Dat quaet beleyt verbrot, brengt goeden raet tot winste:
Een dinck heeft dien verrijckt, en genen uyt-gheput;
Dat elck is even nae, is elck niet even nut.
| |
[Eerste stap.]
Eens ghebrant, haest ghevlamt.
Hoe licht ontsteeckt een licht dat lichter lay' eens brande!
Die eens was licht van aert, hoe licht raect die in schande!
Een doove cool ontfonckt, soo haest sy 't vier maer rijcktGa naar voetnoot1,
Den tintel wert tot vier, door 't geen nau vier ghelijckt.
Die eenich sijn ghebreckGa naar voetnoot2 eerst onlangs is ontweken,
Hoe haest vervalt dien mensch weer tot sijn oude streken!
De sonde dient vermijt; en al wat daer op treckt,
Of, van een cleyne vonck, wert weer een vlam verweckt.
| |
[Onroofbaar goed.]
Als ick spring, soo waechtet al.
Die in zijn boesem heeft, al wat hy heeft begrepen,
| |
[pagina 103]
| |
Geen storm bestormt zijn hart, geen zee maect hem benepen:
Al reyst hy buytens slants, met onweer en ghedruys,
Hy draeyt niet eens sijn oog na sijn verlaten huys:
Hoewel den nacht-dieff poocht sijn huys-muer te doorgraven,
En of den moorder schoon int bosch hem na coomt draven,
Hy blijft, hoet hem ook gaet, goets moets en onbevreest:
Geen dief berooft den mensch wiens schat leyt in den geest.
| |
['t Zaad.]
't Wort 't samen groot.
De teyckens vers ghesneen, 't zy dan in jonghe linden,
Off ander teere schors, en zijn eerst nau te vinden;
Allencxkens, eerment meent, set haer de letter uyt:
De schors wast gulsich heen, en 't schrift wast mettet cruyt.
Als 't kint siet, hier en daer, eens anders quade streken,
't Ontfanckt (al weetment niet) 't beginsel van ghebreken,
Het quade zeer eet in, en neemt allencxkens toe.
Wiens kintsheyt nam een kalf, diens manheyt steelt een koe.
| |
[Keuze.]
Slaet de hant, Daer 't niet en brant.
Soo, als een brant-hout doet, heeft al ons doen twee enden,
Grijpt hier, ten schaet u niet, grijpt daer, het sal u schenden.
Die sijn vermeynt misval wel vat, en recht doorsiet,
Vint vreught en herten-lust, oock midden int verdriet;
Een grijspens, die de cop staegh heeft vol muyse-nesten,
Vint dan oock claghens stof, alst gaet ten alderbesten:
Die 't al swaer overweeght is noyt bevrijt van rou,
't Is best datm' alle dinck slaet in de beste vou.
| |
[IJdelheid.]
Ydele hoop, wakenden droom.
Het wilt-braet dat ick jaech, vervolg' ick met verlanghen,
En dencke staech, daer med', daer med', heb ickt gevangen,
Daer med', daer med', ist mijn: ick sie't als voor my staen;
Ick hijgh', ick happ', ick hoop', ick hebbet, 't is ghedaen.
Dit dunckt my telken weer, maer, alst coomt op het grijpen,
| |
[pagina 104]
| |
Dan ist een hant vol wints, dan zijnt al leure-pijpen:
'K siet nu, 'k heb te vergheefs mijn tijt, mijn goet, verquist,
Ick meynd', ick haddet Al, maer siet! 't is al-ghemistGa naar voetnoot1.
|
|