Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijPriestervoogdij en Mommespel.[Uit Samuel Costers Treur-spel Iphigenia (22 Sept. 1617). Zie bl. 5 en bl. 41. Coster zocht in dit stuk te geven een proeve van deftigen Treurstijl voor zijne nieuw gestichte Nederduitsche Academie; hij gaf veeleer - het bewijs, dat hartstocht alle zaak bederft. Met dit Spel in 't bijzonder wilde hij het overwicht der Hollandsche praedikanten bestrijden - door zijne ingenomenheid tegen het bovennatuurlijke en al die voor tolken Gods werden aangezien, is de ontknooping mislukt. Zie bl. 79. Oors. sp.]
Vlysses is een listig vorst, die, om Agamemnon in het beleid der Trojaansche veldtocht te kunnen vervangen, onder het lichtgeloovig volk uitstrooit, dat de Godin Diana van den benijden veldheer voldoening eischt ‘met zijnen bloede’, voor het schieten eener hinde. Agamemnon is ongenegen het offer van een kostbaar leven daarvoor te brengen.
Achilles, Protesilaus [Grieksche veldoversten]:
Achilles.
Protesilaus, rust! weet ghy gheen ander raad.
Dat volck past noch op u, noch op gheen dwang van Heeren
Zy zyn haer eyghen vooght. Dies onser gheen zal keeren
'Tgheen dat Vlisses wil begint hy 't maer met haerGa naar voetnoot1 -
Hy voert het uyt tot spijt der Griecken alle gaer.
Protesilaus.
Dat volck van zulcke macht? 't is ver ghenoch ghekomen.
Dat volck van zulcke macht, dat niemandt haar kan tomen?
| |
[pagina 78]
| |
Dat volck van zulcke macht? Waer is toch nu 't verstand
Der Edelen van dit ons vrye Vaderland?
O wel gheboren volck! dat noyt en wierd ghedwongen
Van 's Werelts dwingelandt! werdt ghy nu noch gedrongen
Te moeten buyghen onder 't moeyelijcke juck
Van malle PaperyGa naar voetnoot2. Snorckt nu vry vant gheluck
Daer ghy de Werelt deur u loflijck van beroemden,
Zo dat de Buren u de vrye Luyden noemden.
Tis slimmer als het was, want zeker meerders last,
Was niet zo lastich als nu minders; dies 't niet past
ô Helden, d'oorloch was veel beter niet begonnen,
Daer is met vechten meer verloren dan ghewonnen.
Nu ziet hoe zot wy zyn ghelijckmen van ons zeyt,
Nu blyckt wel wat wy zijn, aen onse slecht beleyd:
Dat wy de grootheyd in den oorelooch gaan zoeken,
Daer die t'huys mack'lijck wort ghevonden inde boecken.
Wat ist, Achilles, of u Moeder Thetis was,
En Hercules mijn Oom? Wat komt het oock te pas
Dat wy ons hebben in den oorclooch begheven
Voor 't Vaderlandt, met veel perijckels van ons leven,
Wt twederleye lust? Om vyanden te doon
En voorts te kryghen waerd eertekens tot een loon?
Dan deze gaen met eer en al 'tghebieden strijcken,
En wy staen buyten om, en moeten der op kijcken.
Dies ick, ô trotse Grieck, my wel verwonder zeer
Dat iemant noch van al de grooten tracht om eer,
Om naem, om aenzien uyt den oorclooch te halen:
En dat de Edellien na de bescherming talen
Int bloeyenst van haer jeucht, uyt hoop van door de daad
Tot eer te komen; batGa naar voetnoot3 zy haer ervaren raad,
Des waerdich, mochten in den dienst vant Land besteden,
Namaels bejaerd, en oud, en afgheslooft van leden,
Daer der van honderd een, of gheen schier over schiet,
Die 't luck daer hy na tracht, eerlijck ghenoch gheniet:
En als hy 't al gheniet, mach hy noch maar verstrecken
Een Meester-knecht van asche-vystersGa naar voetnoot4, en van gecken,
Van straat maar op gheraapt, en uyt medeghentheyd
Kostloos van goede Luy macklijck ter School gheleyt.
Daer zy (eer dat ze noch den plack en roe ontwassen)
| |
[pagina 79]
| |
Niet vasters leeren, dan op niemand niet te passen:
En zalt zo voort gaen alst begint, zijn zy eer lang
Gansch Wetteloos, en wy volcomen in haer dwang.
Wat Krigher zal die macht door Wapenen bekomen?
Achilles.
Zy hebben die macht aen haer zelleven ghenomen.
Protesilaus.
Zy namen doe dat haer niet voecht, noch niet behoort.
Achilles.
Ten is niet wonder dat haer 't hebben me bekoort.
Protesilaus.
Dien 't toe quam most het haer niet hebben laten volghen.
Achilles.
Dats niet gheschiet, zy hebbent lang al ingheswolghen.
En door verteering ist nu vast in haer begroeyt.
Protesilaus.
Zo vast niet of het worter noch wel uyt gheroeyt.
Achilles.
Dat volck wat het eens heeft en laat het niet weer glyen.
Protesilaus.
Ist uyt te scheuren niet, men moet het der uyt snyen.
Achilles.
Protesilaus, 'k weet met haar noch u gheen raad,
Om dat noch zy, noch ghy, en hout de middelmaat,
Zo doende zie 'k voor ons haest een clendich leven.
Maer zegt my, schijnt het u zo dapper nieuw te gheven
Dat dit gheringe volck zo vast staat op haar stick?
My en benieut het niet. Denckt eens dat ghy en ick
Dat zijn, dat zy zijn, en men wild ons wat ontdreyen
Meent ghy dat wy der dan zoo licht of zoude scheyen?
Neen wy, al zien wy schoon hoe qualijck 't haer-luy past:
Wy weken niet een voet, daer is te veel aen vast,
Men scheyt van gheen voochdy, die mach men zo niet breken:
By namen zy niet, want ze waren dan versteken
Van al haar aenzien, en nu heeft haer elck van doen
In ambt, in staat, in raat, men kan oock niet vermoen
Of de verzoeker zal wel tot zyn mening komen,
| |
[pagina 80]
| |
Zo 't maar een Man is die van haar wort aengenomen,
Dat doen ze niet voor niet, ô neen, ze zijn niet dom,
En doen ze wat voor niet, zo weten ze waer om.
[De welgezinde legerhoofden spreken af, dat Agamemnon veinzen zal zijne dochter Iphigenia ten offer te brengen; doch dat eene als Diana vermomde vrouw dit zal beletten; opdat aldus het volk te vrede gesteld moog zijn: zoo wordt (ondanks den Dichter) het treur- een kluchtspel.]
Calchas. Agamemnon. Iphigenia, Clitemnestra [haar moeder]. Protesilaus. Nestor. Palamedes.
Calchas.
'K heb die Diana hier al dichte byder handt.
'K zal voor Vlysses quaadt u wesen een behoeder.
Iphigenia komt met haar beleefde Moeder.
Iphigenia.
Mijn Vader, wat belieft zyn groote Majesteyt?
Agamemnon.
Mijn Dochter, Calchas seyd my dat ghy zijt bereyt
Tot d'offerhande van de Griecken voorghenomen.
Iphigenia.
Hy seydt de waarheyt, schoon al waar ick hier ghekomen,
Mijn Vader, om den zoonGa naar voetnoot4 van Thetis voor mijn Man
Te trouwen, nu ick sie dat ick u meerder kan
Hier mede dienen, wil ick my vrywillich gheven
Alleen tot dit niet, maar al soudt in ernst mijn leven
Oock ghelden, so en sal Vlysses nemmermeer
Door dese middelen gheraken aan u eer.
Clitemnestra.
Neen Dochter dat en soud u Moeder nimmer lyden,
In eeuwicheyt en sal my niemant so verblijden,
Als mijnGa naar voetnoot5 Vlysses met zijn goddeloos gheboeft,
Hoe 'k hier belande, door u sterf-dach heeft bedroeft.
Protesilaus.
Men lette dat men oock door Calchas niet bedroghen
En werde.
Clit.
Neen: want ick gheloof mijn eygen oghen.
| |
[pagina 81]
| |
'K heb met Diana selfs, oft immers met die Vrouw
Ghesproken, so dat ick volkomelyck vertrouw:
Ja niet alleen vertrou, maar ben versekert mede.
Nestor:
Stelt dan, Myceensche Vorst, u herte toch te vrede.
Agamemnon:
Te vrede? Moet ick niet? Die van twee quaden éen
Moet kiesen, seyde my vlus Calchas, kiest het kleen,
So mach ick dan dit quaat voor 't kleynste nu verkiesen.
Palamedes:
Dat ist, want ghy u Kindt en aansien beyd verliesen
Sout, Agamemnon, by aldien ghy met ghewelt
V teghen 't volck, en teghen Papen had ghestelt.
Daar komt EuripylusGa naar voetnoot6 met zyn bloedtgier'ghe Reyen.
(Alle de personen.)
Iphigenia:
Nu Moeder, waar toe dient toch dit onnodich schreyen?
Wel Griecken, waar toe dus al t' samen int gheweer?
Vlysses:
Om u te halen.
Iphigenia:
Ey! legt vry de wapens neer:
Men sal, Vlysses, my tot Goddelijcke dinghen,
Door driessenGa naar voetnoot7 noch door staal ten ghener tyde dwinghen,
O neen, ick onderworp my selfs de wil der Goon.
Wel aan, Euripylus, ghy komt om my te doon,
Ten welghevalle van Diana, die de Winde
De Griecksche vloot onthoudt, ten wrake van haar Hinde,
Dat Agamemnon in haar heyl'ghe beemde schoot.
Boet nu de misdaadt met Iphigenias doot,
Opdat de Griecken, die in Aulis zijn benepen,
Voor Troyen komen met haar wel bezeylde Schepen.
Ick sterf tot boete Gods, ick sterf u tot versoen.
Ick sterf onnosel om daer mede te voldoen
De groote misdaat van mijn seer bedroefde Vader,
Ick sterf noch aldermeest voor u luy allegader;
Want, Griecken, sterf ick niet so quam't ghy tot den val,
En al u aanslach was op Troyen niet met al.
| |
[pagina 82]
| |
Indien ghy Troyen dan verovert na mijn leven,
So moet ghy my de eer van d'overwinning gheven.
Laat ick u, Moeder, eens omhelsen voor het lest.
Rust, Vader, rust, want ick sterf voor 't ghemeene best,
Wan-gund' my dat niet, dat my met meer and're vromen
Ten dienst van 't Vaderlant het leven wort benomen.
Wel aan Euripylus, nu Priester maackt het kort.
Diana, met haar Reye.
Hout op, eer dat ghy 't bloet onnoselijcke stort
Van een onschuld'ge Maaght, ick ben niet so bloetgierich,
Dat ick (wanneer ick sie den mensche goedertierich
Boetvaardich voor mijn groote Godheydt knielen neer)
Het leven selven der leedwesende begheer.
Ghy zult u, Griecken, nu van deser uur af wachten,
Iet anders t' mijnder eer te dooden en te slachten
Dan Hinden maar alleen, die 'k my van deser tijd,
Tot allen tyden toe, houdt heylich toe ghewijd.
Gheeft my de Maghet, en neemt ghy dees witte Hinde,
En offertse my inde schaduw vande Linde,
Die ghy sult ginder int boschage vinden staan.
Ick ben, ô Griecken, met dees offer nu voldaan:
Ghy mooght wel over Zee na Troyen veyllich varen,
Ick sal voor 't storten van de golven u bewaren:
En die voort aan bevrijd wil zijn van alle smert,
Die kniel voor Gode neer en offer hem zyn hert.
eynde.
|