Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijAlphonsvs, van Roddrick doorstoken.[Uit Brederoos Treur-spel: bl. 53.]
Alphonsus is tegen de Mooren gaan vechten.
Alphonsus hittigh heet Besaeyde daar de Landen
Met menschen, hoofden, handen, Met stucken van Gheweer:
Wat hy trof vil ter neer.
Den Indiaanschen Orondatus met vijf Mooren
[ziet Elysabet met hare Dienst-vrouwen]:
By gordGa naar voetnoot1, gans veltenGa naar voetnoot1, swijght, dat jou de Moort’ steeckt!
Ick ra niemant so koen, dat hy nu een woort ‘spreeckt.
O bloemer hertenGa naar voetnoot2! sus: potsGa naar voetnoot1 hondert twijntich, luyster:
Wat Duyvel sie ick daar so schemeren int duyster?
| |
[pagina 56]
| |
GansGa naar voetnoot1 wongden, loopt toch niet, maar treet tot de Man’ an,
Levert hem eerst een slach, en wijckter so dan’ van:
O blaffers durf ghy niet? Komt hier ghy bloode loeren.
Elysabet wordt gevangen, maar door Alphonsus, die met Geraldus thuiskeert, ontzet; Roddrick, die haar zoekt, is er op aangekomen; Elysabet, denkende dat er weêr vijanden opdaagden, vlucht; Roddrick heeft zijn vriend in de nacht voor een Moor gehouden en hem doorstoken.
Roddrick
[in groote droefheid]:
Waarom kan ick de Doot niet hondertmale lyen
Om mijne misdaad groot na wille te kastyen?
Eer ick die stel int werck, so bid ick u en laat
De ouwde Vruntschap niet om eenen nieuwen haat:
En wilt de Misdaad' niet, maar d'eer en jonst ghedencken,
Die Alphonso Rodd'rick uyt Minne plach te schencken.
Vergheeft de breucke my, die self op mijn de schult
Sal wreecken also strengh, dat ghy ghenoeghen sult.
Oorloft my dat ick u uyt Liefde ondertusschen
Voor den adieuw, helaas! eens hertelijck mach kussen.
Reeckent het deerlijck feyt dat onverdochtGa naar voetnoot3 ghevil
Des Hemels wreetheyt toe, en niet mijn eyghen wil.
Maar O gloorjose Vrundt, die, ducht ick, moet ontslapen,
Ontfanght, ontfanght van my dit seer bloedighe wapen;
'Tis 'tselfste dat ghy eerst van schanden hebt bevrijdt,
Als ghy door Liefden wont den sorghelijcken strijdt.
Die my het leven bracht, die maack ick laas! aflyvigh.
Ontfanght mijn Vrundt, ontfanght, van my arm en katyvighGa naar voetnoot4,
Ja troosteloose Mensch, het geen dat ghy mijn gaf.
Ach! ick heb waarders niet te off'ren op u graf.
Hoewel ghy meer verdient, so salt my nochtans passen
Met dit mijn dunne bloet de schantvleck af te wassen.
Alphon.
Ach! Rodderick doet wech dit schrickelijck opset,
En leeft voortaan gherust met u Elysabeth.
Het ongheweten stuck dat hier is nu bedreven,
Wert u met dese kus van herten gantsch vergheven:
Maar denckt doch gheensins my te peyenGa naar voetnoot5 met een wraack
Over u selven, ach! dats een vervloeckte saack,
| |
[pagina 57]
| |
Teghen zijn eyghen Lijf te bruycken eyghen handen:
Ach my! wee my! o my: De doodt komt op mijn tanden.
Ach Vrient, ick bid dat ghy een Pater Noster leest.
In uwe handen Heer beveel ick mijnen gheest.
[Roddrick] valt [in zwijm] op hem, uyt het Bosch.
Elysab.
Wat sie ick, ist mijn Lief! neen 't is qualijck ghegist.
Het is: ten doetGa naar voetnoot6: Siet wel, seecker segh ick, hy ist.
Hoe ben ick doch soo Sot, souw hy zijn Vrunt verdrucken,
Hy is het noch, soo 't schijnt aan al zijn Wapen-stucken.
Ick ga daar stout na toe: ach, wat is hier ghebeurt?
Hier leyt mijn Lief, eylaas, die zijn Vrundts doodt betreurt.
Ach Rodderick, wat mocht u kennis so bedwelmen?
Rodderick verkomt.
Rodr.
Wie heeft mijn Vrundt ghemoort? vermaledyde Schelmen,
Ick sal u kappen met dit ysselijck gheweer.
Elys
Siet voor u, ach, mijn Lief.
Gerald
Besadight u mijn Heer.
Rodr.
Ghy Moorders wijckt van my.
Gerald.
Heer, wy zijn u Gesellen.
Rod.
Ghy zijt struyck-roovers, of de Duyvel van der Hellen.
Nu laat mijn handen los eer ick u keel af-bijt.
Gerald.
Ach Rod'rick weest gherust.
Rodric.
Is Alphons' uyt zijn Tijt?
Haast u Atropos, wilt met uwe wisse schichten
Mijn seer beswaarde ziel van zijn last wat verlichten.
Elysabet
Mijn Vrunt vertrout in Godt.
Rod.
Wat wil dit helsch gespuys?
Flucx seg ick, gaat van hier na 't eeuwich doncker huys:
Of ist u om mijn ziel dat ghy hier dus gaat sweven?
Ick salse u terstont uyt wanhoop garen gheven.
Elysab.
Bedaart u Rod'rick, hout! eer ghy u meer besmet.
Rod.
Zijt ghy daar? ach mijn Lief! zijt ghy 't Elisabet?
Elysab.
Ja ick mijn hertsen Lief, ach, hoe hebdy ghesprongen.
Rod.
Wel Liefste wat is dit, hoe koom ick dus ghebonghen?Ga naar voetnoot7
Elysab.
Ach Lief! u raserny is daar de oorsaack van.
Rod.
Het is meer (o mijn troost) als ick bedencken kan.
| |
[pagina 58]
| |
WapenGa naar voetnoot8! wat sie ick hier, hoe komt Alphons verslaghen?
Gerald.
Mijn Heer wy wetent niet.
Rod.
Eylaas 't is te beklaghen!
Och leghdy hier mijn Vrunt! mijn toevlucht inder noot!
Sijn leden zijn al stijf, en gantsch bewegheloos;
Het freytsemGa naar voetnoot9 ciert zijn mont met een snee-witte roos;
Sijn wanghen zijn al kouwt, O vernielende Doot!
Wat mocht my meerder quaat van u als dit gheschieden!
Ach! wie heeft dit ghedaan, seght uytverkoren Lieden,
Spreeckt, of ick sterf van rouw?
Elys.
Eylaas! ghy Rodderick.
Rod.
Niemant sal nu de straf meer draghen dan als ick,
Stant op en maackt ruym-baan, ick sal 't op my gaan wreecken.
Gerald.
Mijn Vrunt ghy zondicht met so roockeloos te spreecken.
Rod.
Den Moorder van zijn Vrunt behoort noch heyl noch heul,
Ick sal scherp-rechten 't quaat en zijn mijn eyghen Beul.
Elysab.
Ach Rod'rick! dat's Heydens, zijn selven dus te krencken...
Ger.
Een Kristen die betaamt de snoodheyt niet te dencken.
't Is vreemt, dat ghy u wil so los den breydel gheeft.
Rod.
Wie weet wat Godt met mijn hier van besloten heeft.
Elysab.
Ach! Godt en wil gheen quaat, ghy oordeelt onverduldich.
Rod.
Na de Mensch'lijcke Wet ben ick de doot doch schuldich.
Ger.
Maar niet mijn waarde Heer dat ghyt u selven doet.
Elysab.
Hoe zijt ghy doch so mildt al van een anders goet?
Het leven dat ghy hebt is niet uyt u ghesproten;
Maar ghy hebt het te leen dus langh van Godt ghenoten.
* * *
Rod.
O Heere Godt hoe moght u goetheyt doch ghehenghen,
Dat ick mijn lieve Vrunt als vyand' gingh ombringhen?
Vader vergeeft doch mijn dees ongemeende Moort.
Elysab.
Bidt met vertrouwen ghy wert seeckerlijck verhoort:
Bidt, hoopt ende ghelooft, den Heer ist aanghenamer,
Niet op de straat, maar in u herte, u slaapkamer.
| |
[pagina 59]
| |
Schijn-heylich huychelry zijn Godtheyt noyt beviel:
De recht aanbidders zijn van binnen inde ziel.
Rod.
Ach Lief! ick swemme in mijn droeve moey'lijckheden,
Elysab.
Ghy kunt met kermen niet verwecken d'overleden;
Zijn doot jammert my seer, ja meerder dan ghy waant.
Maar ick heb Lief om u van tranen my ghespaant.
Rod.
Eer wy dit schoone lijf ter aarden gaan besteden,
Met een so hooghen eer alst van my wert ghedacht,
So vind ick het gheraan dat men an zijn gheslacht
De bitt're boodschap met rechtschapen onschultGa naar voetnoot10 deden.
Voorts dat sy vriendelijck ten Groef werden ghebeden,
Aldaar het leydeGa naar voetnoot11 Lijck ten grave wert ghebracht,
Verselschapt met een sleep, heerlijck van staat en pracht,
Opdat sy zijn Wt-vaart selfs vercieren mede.
Laat stracx in die Kappel een tomb' van Marber bouwen,
Daar kunst en kostelheyt als wonder zijn t' aanschouwen:
Doet hem eerwaardigh daar ghebalsemt inne legghen,
Laat op zijn Sarck gheswind met nette letters houwen,
Een Graf-schrift kloeck en fray, dat an Mannen en Vrouwen
Zijn Liefd', zijn Deughd', zijn Doodt, in 't openbaar magh seggen.
|
|