Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
Twee vrienden beminnen de zelfde Princes, Elysabet genaamd; zij heeft Roddrick heur hart geschonken. Alphonsus redt eerst Roddrick, later Elysabet het leven; tusschen die twee feiten heeft hij door een laatsten brief getracht de liefde van Elysabet te winnen.
Alphonsus, Geraldus [een verliefd edelman].
Alph.
Geraldus, edel Heer, wat doet u hier dus staren?
Ghy klaaght hier vande Min, so ick u hoor verklaren.
Ger.
Don Alphonsus, mijn Heer, oprecht bedroefde Vrunt,
Ick wensch u het gheluck dat u mijn ziele gunt.
Ick had u niet ghesien door mijn aandachtich peysen;
En wil mistroostich nu uyt 't Vaderlandt gaen reysen.
Alph.
Wats d'oorsaack van u toght?
Ger.
Mijn Heer ghy weetse wel,
Daarom is noodeloos dat ickse u vertel.
Alph.
Helaas, het selfde dingh heb ick oock voorghenomen.
Ger.
Ghy zijt ter rechter tijdt, mijn Heer, hier wel ghekomen,
Ghy hebt het reys-kleedt aan, so ick te recht aanschouw.
Alph.
Geralde, mijn Vrunt, wilt ghy my lovenGa naar voetnoot1 u trouw?
Ger.
Ja ick, Alphonse Heer, seer vriendelijcken garen.
Alph.
V Lief die is ghetrout: de mijn hoor'ck sal haast paren.
Om dat ick 't niet mach sien, so heb ick wat gheschrift
Ghesonden aen mijn Lief voor d'alderlaatste gift,
Tot een ghedenckenis van mijn bedroeftheyt klachtigh.
Ger.
Mijn Heer, ick springh van vreught. Alphonso, ist warachtich?
Alph.
So vind' ick na mijn wensch een trouwe metghesel:
Geralde, ick meent ernst. Helaas, het is gheen spel.
Nieuwen-Haan [Alphonsus' knecht, komt] uyt.
Ger.
Wie komt daer, Nieuwen-Haan? seker hy loopt heel luchtigh.
Alph.
Ja hy is trouw en goet, maar veel tijdts al te kluchtigh.
Wel Nieuwen-Haan, mijn knecht, wat brengdy voor bediedt?
N.-H.
Maar een grove, bolle, vette, lange, kromme, korte niet.
Alp.
Wel hadse geen ghevoel van mijn jammerlijck verdriet?
N.-H.
Ja, ghewaldigh mijn Heer: Maar zy en seyden 't niet.
Alph.
Maackten zy gheen beklagh van 't leyt dat my gheschiet?
| |
[pagina 55]
| |
N.-H.
Ja, heel stil-swyghende, want ick en hoorden 't niet.
Alph
Hoe salse schreyen, ach! als sy my niet en siet!
N.-H.
Watse sal, dat vermoedt: Maar nu en deed' zijt niet.
Alph.
Lieve seght, wat seydse op 't lest, doe ghy haar liet?
N.-H.
Sy seyd' gans boe noch ba, in 't alderminste niet.
Ick sprack: Mijn Heer, Joffrouw, hem in u dienst ghebiedt!
't Was 't ouwe deuntje weer. sy sey al weer-an nietGa naar voetnoot2.
Maar moght ick mijn Heer een hallif jaar eens zijn,
En dat ghy so langh waart inde plaats van mijn,
Ick souw haar niet schrijven, niet seggen, niet groeten,
Niet wenschen, niet vloecken, niet dienen, niet moeten,
Niet prijsen, niet laken, niet lieven, niet willen, niet koopen,
Voor en al eer dat sy my selfs quam na loopen.
Alph.
Hout op ghy grooten Sot, ick raadt u dat ghy swijght,
Eer ghy den deghen om u Kinnebacken krijght.
Helaas, hy slooft vergeefs, so ick nu kan anmercken,
Die d'ondanckbare dient doet al verloren wercken:
Ay my, my wert so bangh! Hoe flauwt ghy so mijn hert?
In onmacht valt hy.
|