Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijNatuur en const.[Sonnet, van G.A. Bredero. Zie bl. 49.] Vroegh inden dageraet, de schoone gaet ontbinden
Den Gouden blonden tros, Citroenich van coleur,
Gezeten inde Lucht, recht buyten d'achter deur,
Daer groene Wijngaert loof oytGa naar voetnoot1 louwen muer beminde.
Dan beven Amoureus de lieffelijckste Winden,
In 'tgheele zijdich hayr, en groeten met een geur
Haer Goddelijck aenschijn, opdat zy deze keur
Behielt, van dagelijcx haer daer te laten vinden.
Gheluckich is de Kam, verguldt van Elpen been,
Die dese vlechten streelt, dit waerdich sijnd' alleen:
Gheluckigher het snoer, dat in haer dichte tuytenGa naar voetnoot2
Mijn Ziele mê verbint, en om 'thooft gaet besluyten;
Hoe wel ick 'tliever zie wilt golvich na sijn jonst:
Het schoone van natuur passeert doch alle const.
|