Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
't Verval der rederijkkamers.[Aen Ian Iacobsz. Visscher, schilder en glaes-schryver, door G.A. Bredero; zie bl. 49.] Stemme: van den xxiiij. Psalm, De aerd is onses Gods voorwaer, &c. [Adres.]
Die op het Rus-landGa naar voetnoot1 stil,
Leyd zijn vernoeghde leven,
Werd dees brief (so God wil)
In eygen hand gegeven.
Met vriendt die God bewaer.
V Vraegh ontfaen, gesien, bedacht,
Heeft in een twijffel my gebracht,
Die schielijck stoof in mijn gedachten:
Te weten, of ick uwe kunst,
Of uytgenomeGa naar voetnoot2 goede gunst,
Voor 't grootst sal oordeelen en achten.
Cort om, ick wil pluymstrijcken niet,
't Is gulle gunst 't geen ghy hier ziet,
Geen diep verstand noch schrand're spreucken,
Maer ondervinden, niet uyt waen,
Dan seecker weten, en verstaen
Van waere en van valsche breucken.
Waerom het EglentiertjenGa naar voetnoot3, ach!
Niet bloeyt gelijck het voormaels plach?
Is Vrundt u vriendelijcke Vrage:
De meeste mangel die ick weet,
Dat is: dat elck zijn plicht vergeet,
Want niemant wil den ander dragen.
Dies d'Eendracht vlucht nu voor de twist,
De Eenvoud' voor de schalcke list,
De oude trouw is gantsch gebroken,
De Liefde van de kunst is sieck,
Of, yver-loos, door spijt of pieck,
| |
[pagina 52]
| |
En wert gedicht noch rijm gesproken.
Daer d'Overheyt niet wel en staet,
En d'ongeregeltheyt toe-gaet
Van bengels woest, en grootse gecken,
Daer ellick voert het hooghste woort,
Daer niemandt doet als hy behoort,
Daer moet het al ten quade strecken.
Dies wertmen wette-loos, en slof,
De goede zeden raecken of;
En die 't hem, schoon te recht, wil moeijen,
Die wert beguygelt en belacht,
Gelastert, * smadelijck veracht,
Hoe sou den Eglentier dan bloeijen?
Heeft yemant nu een spel gemaeckt,
Daermen (doch lachend' niet) aenraeckt
Mit moeyten, en met tijdt verliesen,
Alsmen de rollen dan uyt-deelt,
Den een die mockt, d'ander krackeelt,
Elck souse selfs wel willen kiesen.
And're brengen haer rollen wéer.
And're willen niet spelen meer.
't Valt swaer veel hoofden te besturen,
And're willen, en kunnen niet,
Zo hier geen beterschap geschiet,
Zo mach ons Rijck niet langer duren.
Ghy PrincenGa naar voetnoot4 rijck van goed verstant,
Die 't Eglentiertjen hebt geplant,
Wilt inden noot niet van ons wijcken,
Mijn vriendt, God geef u blye rust,
Laet ons te samen, als 't u lust,
Met stichtingh geest'lijck Reden-rijcken.
De feylen, die helaes! op onse Kamer groeijen,
Heb ick, met krancke kunst, bewesen en geseyt,
Nu wacht ick, van mijn Heer, op dese vaers bescheyt,
Dan sal de Reden-Rijck in ware Liefde bloeijen.
- 't Kan verkeerenGa naar voetnoot5.
| |
[pagina 53]
| |
Hier siedy 't werck’ van een jong Klerck,
Doch 't is uyt jonst gheschreven,
Soo ghy hier siet’ 't geen u verdriet,
Mijn slechtheytGa naar voetnoot6 wilt toe-geven.
V vriendt blijft al zijn leven:
G.A.B. |