Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijBoeren geselschap.[Boertigh Liedt van Gerbrand Adriaansz. Bredero, Amsterdammer, geb. 16 Mt. 1585, † 23 Aug. 1618 op het uur zijner geboorte - 's voorm. 9-10; vriend van Coster (zie bl. 11 en bl. 41); leerling in de schilderkunst van Franciscus Badens; hij verstond geen vreemde talen en bestudeerde het dagelijksch leven, ter afschetsing in zijn dicht, op de vischmarkt en elders. Oorspronkelijke spelling.] Wie sal niet vande feest en boerekermis walgen?
Men doeter anders niet als vreten swelgen balgen.
Men vedelt springt en danst, men sackpijpt en men fluyt,
En eer de kennis scheid soo raekt het mesken uyt.
Stemme: 't Waren twee Gebroeders stout, &c. Arent Pieter Gysen, met Mieuwes, Jaap, en Leen,
En Klaasjen, en Kloentjen, die trocken t'samen heen,
Na 't dorp van Vinckeveen:
Wangt ouwe Frangs’ die gaf sen Gangs,
Die worden of ereenGa naar voetnoot1.
Arent Pieter Gysen die was so reyn int bruyn,
Sen hoedt met bloem fluwiel die sat hem vry wat kuynGa naar voetnoot2,
Wat scheefjes en wat schuyn,
Soo datse bloot’ ter nauwer noot,
Stongt hallif op sen kruyn.
Maer Mieuwes, en Leentjen, en Jaapje, Klaas en Kloen
Die waren ekliedt noch op het ouwt fitsoen,
In 't root, in 't wit, in 't groen,
In 't grijs, in 't graeuw’, in 't paers, in 't blaeuw,
Gelijck de Huysluy doen.
| |
[pagina 50]
| |
Als non dit vollickje te Vinckeveen anquam,
Daer vongdese Keesjen, en Teunis, en Jan Schram,
En Dirck van Diemerdam,
Mit Symen Sloot’ en Jan de Doot,
Met Tijs, en Barent Bam.
De Meysjes vande Vecht, en van de Vinckebuurt
Die hadden heur tuychje te wongderlijck eschuurt,
O se waren so eguurtGa naar voetnoot3!
Maer denckt iens, Fy’ had lange Sy
Heur Onger-riemGa naar voetnoot4 ehuurt.
Sy gingen in 't selsipGa naar voetnoot5: daer worden so eschrangst
Gedroncken, gesongen, gedreumeltGa naar voetnoot6 en gedangst,
Gedobbelt en gekangst,
Men riep om wijn’, het most soo sijn,
Elck Boerman was en LangstGa naar voetnoot7.
* *
AelwerigeGa naar voetnoot8 Arent, die trock het ierste mes
Tuege Piete Kranck-hooft en korselige Kes,
Maar Brangt van Kaallenes,
Die nam een greep’, hy kreegh een keep,
Mit noch een boer vijf ses.
Die Meysjes die liepen, en lieten dat geschil,
Kannen noch kandelaers, noch niet en stonger stil:
Maer Kloens die stack, en hil
Soo dapper uyt’, dat een Veen-puytGa naar voetnoot9
Daer doot ter aerden vil.
Symen nam de rooster, de beusem, ende tangh
En wurrepse Ebbert, en Krelis vuer de wangh,
Het goetjen gingh sen gangh;
Het sy deur 't glas’, of waer 't dan was.
Mijn blyven was niet langh.
Ghy Heeren, ghy Burgers, vroom en welgemoet,
Mijdt der Boeren Feesten, sy zijn selden soo soet
Of 't kost yemant zijn bloet;
En drinckt met mijn’ een roemer Wijn,
Dat is jou wel soo goet.
|
|