Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– AuteursrechtvrijTiisken in den kerker.[Uit het stuk van Samuel Coster, gem. op bl. 41.]
Tijsken vander Schilden, ‘leyt op 't hooghe Huys te Delden ghevanghen’; Ioffrou komt voor zijn venster staan.
Iof.
Och lief, hoort nu de stem van u bedroefde Vrou,
En steeckt u hooft toch uyt, dat ick u eens aenschou,
En laet mijn hart toch door u lieffelijcke woorden
Ghesteven worden, op dat my nu niet vermoorden
De swaericheden al, en rou die over viel
Mijn jongher hartjen, en mijn seer benaude ziel
Die alle bangheydt lijdt, om u benaude lyden,
Eylaes ick sie vast om, ick sie aen alle zyden:
'k Sie niet dat my vertroost, nochtans de troost is daer.
Tijs.
O Vroutjen vander Schilde, wat droeve nieuwe maer,
Komt over my, dat ick ghesloten leg in banden
Met sware ysers aen mijn voeten en mijn handen,
Van wie sal ick hier van weer om toch zijn verlicht,
Iof.
Mijn Lief van mijn, mijn hart, toont my u fier ghesicht,
(Tijsken v. Schilden steeckt het hooft uyt.)
V fluxe jonghe lijf. Mijn hoop mocht ick u vryenGa naar voetnoot1,
Hoe komt mijn toeverlaet, in dit benaude lyen?
| |
[pagina 45]
| |
Tijs.
O Vroutjen van der Schilde, dat is alleen u schuldt,
Om dat ghy wilde draghen, dat silver en verguldt:
Had ghyder willen laten, u proncken en u pralen,
V lecker snoepery, van wijdt en zijdt te halen:
Soo had ick niet gheseten, aen ysre banden vast,
Daer 't kostelijck van u, my dus me heeft belast.
Ick mocht dat seyl niet voeren op sulcken kleynen schuyt,
Daerom most ick gaen rooven, en tyenGa naar voetnoot2 op vrybuyt.
Iof.
Is dat mijn danck, dat ick u dus veer kom versoeckenGa naar voetnoot3,
Fy my, ick mach den dagh en ooghenblick wel vloecken,
Doe 't my schoot inden sin, nae u te trecken heen,
Op een soo verren reys, vol druck en vol gheween,
Om met dit rooder goudt, u liever op te weghen,
[Op haar geldzak wijzende]
Als dat ghy sterven sout: dan is 't my nu heel teghen.
V schemper spreecken sal u helpen om den hals:
Adieu ick laet u daer, ick blijf versien van als.
En van u rijcken roof, en suldy niet ghenieten.
Tijs.
Och Vroutjen vander Schilden, soud u dat niet verdrieten,
Dat my de Ravens aten, de voghels groot en kleyn,
Daer ick te voren was, u liefste Lief alleyn.
Iof.
Neen, neen: tot uwer eer sal icker laten maecken,
Een galg van Cypres, en behanghen die met laecken,
Van rootscharlaeckens kleur, en sticken dat met gout,
Oft radt, waer op dat ghy u jonghe lijf vertrout,
Met roosjens root besteecken, soo meughdy mee wat proncken.
Tijs.
Och Vroutjen vander Schilde, laet liefd u hart ontfoncken,
En wordt meedoghent Lief, stilt toch u gramme moet,
Lecker
[de meid]:
Nou Vrou, bent ghy mal? ick rae u niet dat ghy 't doet:
Wat onbeleefder vent is dat? hoe sou dat kennen grover’ schienGa naar voetnoot4?
Al stond ghy op de hooghste toren, ghy soud' u ellend niet over’ sien
Soo ghy sulcken bock daer ghy van ontslagen zijt, weer an’ slaet.
| |
[pagina 46]
| |
Iof.
Nu laet sien Lecker. Wat praet ghy my van mijn man’ quaet?
'k Weet niet wat ick doen wil, hoe 'k het maeck het sal my smarten.
Lec.
Voort, voort, die uyt de ooghen is, die is uyt der harten.
Iof.
Och hoe seer ben ick begaen met mijn jonghe kinderen,
Die 't soo dapper, alsse oudt worden, sal hinderen,
Dat haer Vader van Beuls handen is ghesturven.
Och Lecker, ick en sal mijn leven, niet meer durven
Met een vrolijck opghesicht, de straet betreden.
Luy
[de knecht]:
Nu Vrou, ghy droomt: weest maer te vreden,
't En sel jou an jou gang niet deren, je selt daer van niet hincken,
't Is al best datse 'm hier hanghen, hy mocht aersGa naar voetnoot4 t' huys stincken,
Wat meughje van eer praten, die goet heeft, die heeft eer,
En dat hebje; soo hebje van beyds; en wilje noch meer,
Hebben is hebben, al de luy en zijn juyst niet soo nauGa naar voetnoot5 keurs:
En vragense jou hoeje aen 't goet komt, segt: comme vous autre Messieurs.
|