Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 32]
| |
Maer claech ick te vergheefs, het is een cleene schade,
Verlies van clachten, voor die 't al verlooren siet.
Den Hemel die beschreyt, met uytghestorte stroomen,
Door mededooghentheyt, de grootheyt van mijn quaet:
En 't suchten van de windt beweecht de droeve boomen,
Om te beweenen mijn bedroefd' en banghe staet.
De blygheestighe May heeft sellefs een mishaghen,
In haer cleenoodge' en pracht van bloemen menichvout;
En went o voghelkens uw teere stem tot claghen,
Claghen, wanneer ghy Minneliedtjens quelen soudt.
De sware dampen uvt mijn droevich hart ghetoghen
Benevlen de Natuyr met al haer vrolijckheyt:
Maer op u claer aenschijn o Vrouw van groot vermoghen
En heftGa naar voetnoot1 noch droeve damp noch naere duysterheyt.
Uw dreutscheGa naar voetnoot2 schoonheyt can met een ghesicht verstroyen,
En dryven in de vlucht de nevels en de nacht.
Hoe soud de Wedermin een ysich hart ontdoyen
Op 't welck medooghentheyt met allen heeft gheen macht.
Ach mijn Godinne' al waert, al schoon, al goedertieren,
Kunt ghy u niet tot hulp, door medelyden, spoen:
Soo troost de Slave van u edele manieren,
Naer heuscheyt uwes Aerts, uyt lust om goet te doen.
|