Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Vrijheid![Uit Daniël Heins', bl. 30 genoemd dichtstuk op Heemskerck.] Doen sach de Spaenjaert eerst, dat doot en helsche krachten,
En Styx en PhlegetonGa naar voetnoot1 sijn minder als de machten
Van een hoochmoedich hert, gewapent met zijn recht,
Dat voor het vaderlandt, en voor de vryheyt vecht.
Doen heeft hy eerst gesien, doen heeft hy moeten mercken,
Waer onse sterckten sijn en rechte bollewercken.
En dat de muyr de wal, seer weinich daertoe doet,
Maer dat de vryheyt licht gegraven int gemoet.
Gelijck de wreede wolf is op het schaep gebeten,
De koninck van de locht, sijnd' op een duyf geseten,
Verscheurt haer met de klau, soo schijnt het oock te gaen,
Als een van Nederlandt bejegent de Maraen.
Marane neemt ons wech ons landen daer wy leven,
Wy sullen sonder vrees ons in de zee begeven:
Daer nu de schepen gaen, daer sullen wy tot spijt
Van uwen trotsen moet sijn even wel bevrijt.
Al daer den hemel streekt en daer de wolcken drijven,
Ist even waer men woont, als kinders ende wijven
Sijn buyten slaverny, sijn verre van u handt.
Al daer ghy niet en sijt, daer is ons vaderlandt.
De vogel is alleen geboren om te snijden
Met vleugelen de locht, de peerden om te rijden,
De muylen om het pack te dragen, of de lijn
Te trecken met den hals, en wy om vry te sijn.
|
|