Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 12]
| |
Opt ontset van Leyden.
| |
[pagina 13]
| |
Dier tijden als de tweede mael
Des Conincx van Escuriael
Veel duyzent knechten u omringen,
En mit veel starcten vast bedwingen,
Als den NembrotGa naar voetnoot5 van Madril
Nam tbroot uyt u mout, en hilGa naar voetnoot6
Uut u drooge en dorre kaecken:
Als gy niet dan laster-spraecken
Hoorde van de Spaensche fielen,
Die u zochten te vernielen:
* *
Mer ziet, o wonderbaerlic dinc,
Ons God gaf mer een oogen-winc,
Zijn wraec-hand was nau opgeheven
Daer, al te saem aen tschudden, beven,
Thart bestolpGa naar voetnoot7 een groote vaerGa naar voetnoot8.
* *
Zy gaven hun strac opte vlucht,
Gelijc bloo honden die tgerucht
Des lichten jagers heesschen hooren
Van verre is tuytende in haer ooren.
Als het hitsich honts geblaf
Thert van thart weemoech en laf
Makende is, en dwingt langs d'open
Velden, snellic wech te loopen:
Vuyrich ellic hem zo stelden
Deur te waenGa naar voetnoot9 de vochte velden.
Zy van malcander zijn verschoytGa naar voetnoot10,
Zy van den ander zijn verstroyt
Recht als de slingerende schepen,
Wanneer tgehuyl van cabels, repen
Door tstuyrschGa naar voetnoot11 Noordelic geblasGa naar voetnoot12
Schielic aenbevochten was,
En om tnacht-lichtGa naar voetnoot13 aen te treffen,
Doet de vlact des zees verheffen:
Als van dAmphitrijtGa naar voetnoot14 de baren
Nu den hoogen Hemel narenGa naar voetnoot15.
| |
[pagina 14]
| |
En zouden wy dees daden groot,
Die Leyden, zijnde in zulcken noot,
Ontfing van 't Goddelic vermogen,
Die wy mit dicGa naar voetnoot16 betraenden oogen
Zagen, zittende in de doot,
Die ons al hing over thootGa naar voetnoot17,
Onze kinders en gezellen
Niet mit blyschap groot vertellen?
Zouden wijt ons enckelsGa naar voetnoot18 neven
Niet mit vreuchd' te kennen geven?
* *
Alleen deGa naar voetnoot19 Goddelicke macht
De waec by daech, de waec by nacht
Bevolen was, en heeft gehouwen:
Op Hem alleen stont al tbetrouwen:
U alleen was schermGa naar voetnoot20 en schilt,
Leyden zijne goetheyt milt,
Schaer-wacht, schilt-wacht, harnas, wapen,
Vesting, burrich, bedde om slapen,
Beuckelaer om af te weeren
Ende al tgeen dat conste deeren.
O hulp des noots, o handt heylsaem
Als wy versticten in onze aem,
Ende in de twijfelicke nooden,
Tot U alleen om bystant vloden:
Baden dat u rechter handt
Wou behouden onzen standt
Als wy al mit knyen gebogen
U ons bangicheyt vertogen,
Zachmen u barmhertich neygen,
Voelden wy vast opwaerts steygen
Naar uwen hemel hooch tgebet,
Tgebet, ons inde mont gezet
Van U o stuyrman onzer tongen,
Ons hert hebt Gy beweecht, bedwongen
Om U die ons wou by staen
In die noot te roupen aen,
Ja hebt die tot U getogen:
| |
[pagina 15]
| |
Als de naelde die gezogen
Wert, door heymelicke treecken,
Wezende aen d'AymantGa naar voetnoot21 gestreecken.
* *
Wanneer Gods handt hier in dit dal
Den Trotsen lasteraer tot val
(ValdeesGa naar voetnoot22! dees val van sHeeren handen
U overquam tot uwer schanden)
Had geslagen, in die uyr
Sprong van vreuchden op u muyrGa naar voetnoot23,
Als een callif inder weyden,
En verblijd' haer mit u, Leyden,
Heft haer op, begint te danssen,
Jaecht den vyant uyt zijn schanssen.
Wel aen gy volcken, comt en weest
Mit ons verheucht in deze feest,
Ons straten, marcten ziet ten besten,
Betreet ons chingelen en vesten.
Schout de hooge Kercken aen,
Daer dit wonder is gedaen
Door de Heere der heerscharen,
Die den zwacken can bewaren,
En verlossing gaet betoonen,
Wilt hem dies mit danc beloonen.
Alzulcke goetheyt voor gemelt,
Aen uwen kinderen vertelt,
Op dat elc tDrie-eenich Wezen
Mach leeren kennen, minnen, vreezen:
Dat by elc een mach zijn gedient.
God die tgoet alleen verlient,
God de Heer van sHemels hoven,
Leert hem vastelic geloven,
Dat alleen van zijner machten
Troost ter noot staet te verwachten.
|
|