Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||
Opmerkingen, belangende de Nederlandsche poëzij der XVIIe en XVIIIe eeuw.Het kan zijn nut hebben aan het hoofd dezer opmerkingen de eerste bladzijden over te nemen van den bundel Gedichten, ontleend aan de N.- en Z.-Nederl. Literatuur der XIIe, XIIIe, XIVe, XVe, en XVIe Eeuw; gelijk het hieronder volgende grootendeels uit de tweede Inleiding van dien bundel geput werd: ‘Waar menschen zijn, daar werken, behalven het Zintuig, ook Verstand, Gevoel, en Verbeelding: daar vormt men gedachten, daar neemt men gevoelsbewegingen bij zich waar, daar schakelt men voorstellingen van zijnen geest aan elkander, in verband met wat het zintuig getroffen heeft; daar herleidt en herschept men, en vormt alzoo gedurig nieuwe groepen van denkbeelden, welke de mensch gaarne in woorden uitdrukt en beschrijft, ter verruiming van hoofd en hart, en ter mededeeling aan anderen. Voor zoo verre deze Gedachten en Gevoelsbewegingen, eenmaal in de form der taal uitgesproken, schoon zijn, dat is - de Goede Smaak van den toehoorder kunnen streelen, zijn Hart verheffen, - Ziel en Zin doen genieten, - behooren ze tot de voortbrengsels der Schoone Kunst, zijn ze Kunststukken. Daar het echter vaak betwistbaar is, of eenig geestesvoortbrengsel die toetse goed zou kunnen doorstaan - zoo worden ook die werken gerekend tot de voortbrengsels der Schoone Kunst te behooren, waaraan door den auteur het Schoon-zijn slechts tot bestemming was gegeven; al voldoen zij aan die bestemming wellicht niet. De Schoone Kunst nu, welke zich in de Taal uitdrukt, heeft men de gewoonte, als zij in vaerzen spreekt, Poëzij of Dichtkunst, als zij in proza spreekt, Schoone Letteren te noemen; en als zij, naast het Schoon-zijn, tot bestemming heeft om de waarheid te leeraren, heet zij Welsprekendheid, en blijft niet meer bloot Schoone Kunst, maar wordt deels | |||||||
[pagina 2]
| |||||||
Wetenschap, deels Deugd: want de Schoone Kunst bereikt geheel haar doel, wanneer zij slechts dat edel behagen bij ons opwekt, 'twelk de schoonheid in 's menschen ziel en zin teweeg-brengt - zij trede dan op in het kleed der verbonden woorden, in dat der saamgestelde lijnen en kleuren, of tonen. Wij hebben ons hier bepaaldelijk bezig te houden met wat men meer bijzonder Dichtkunst noemt; ofschoon ook, in eenige der mede te deelen Gedichten, de strekking om te overreden, althands om te leeren, niet miskend zal kunnen worden, en dergelijke stukken derhalve, door die eigenschap, ook tot het gebied der Welsprekendheid behooren. In 't geheel zijn er, bij de voortbrengselen der Dichtkunst, vier hoofdsoorten op te merken. De lyrische soort, of het Lied; het stuk namelijk, waarin de dichter als zelf sprekende optreedt, en, voor alles, zijn persoonlijk gevoel uitstort, om het even of hij toehoorders heeft of niet. De epische soort, of het Verhaal, waarin bij den dichter een toehoorder ondersteld wordt, wien hij het geziene, gedachte, of gevoelde, beschrijft. De dramatische soort, of het Gesprek, veeltijds Tooneeldicht, waarin niet de dichter zijn persoonlijk gevoel schildert, of derde personen beschrijft, maar waarin de door den dichter gevormde personen-zelven sprekend en, veeltijds, handelend optreden. De didaktische soort, of het Leerdicht, dat door zijne form tot eene der bovenstaande soorten kan behooren, doch zich door zijn inhoud steeds van deze onderscheidt; daar, bij het Leerdicht, naast het streelen van ziel en zin, het mededeelen van kundigheden op den voorgrond treedt - hetwelk het kunstgenot vaak in den weg staat, en den zuiveren kunst-genres, als zoodanig, vreemd is. 't Spreekt van zelf, dat deze soortverdeeling nog weêr voor een groot getal onderverdeelingen vatbaar is; dat verschillende tijden verschillende wetten aan de soorten met hare onderverdeelingen gesteld hebben; en dat ook vele stukken zoo veel van de eene en van de andere soort hebben, dat zij niet uitsluitend tot eene van allen behooren. Daar zijn b.v., in de lyrische soort - elegiën en hymnen (treur- en jubelzangen); in de epische soort - historische en | |||||||
[pagina 3]
| |||||||
verdichte, geestelijke en waereldlijke, verhalen; in de dramatische - tragische en komische voorstellingen, e.z.v. Daar zijn tijden geweest, dat men niet dan onder zeer strenge voorwaarden aan een stuk de eer toekende van tot de lyrische of tot de epische poëzij gerekend te worden. Andere tijden hebben de soorten vermengd, en zoo zijn er: epische liederen, dramatische leerdichten, e.z.v. Het veld- en minnedicht, de satyre, e.z.v. kunnen dan ook zoowel epiesch, als lyriesch, of dramatiesch zijn. De vroegste tijd, waarvan wij de bewijzen hebben, dat er gedachten en gemoedsaandoeningen, in eene Nederlandsche (toenmaals heette het - Dietsche) taalform uitgedrukt, door neêrschrijving tot eene zekere vastigheid, tot beter gewaarborgde duurzaamheid, gekomen zijn, is het midden der Twaalfde Eeuw. Wat ons van veel vroeger bekend is, kwam in de talen tot ons, uit welker menging, onderlinge vervorming, en verrijking, het Hollandsch en Vlaamsch (wij vatten ze liefst samen, en noemen ze: Nederlandsch) in zijn middeleeuwschen of Dietschen vorm is voortgekomen; dat vroegere kan dus ook niet in den eigenlijken kring der Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot1 (de Wetenschap der Nederlandsche Dichtkunst en Schoone Letteren) worden opgenomen. De Nederlandsche Kunstoefening is achtervolgends driërlei geweest; heeft, naar driërlei tijd, driërlei hoofdcharakter tot heden aangenomen. Dat zijn als drie groote leeftijden voor de kunst; die weêr door kortere jarenreeksen worden ingedeeld en verbonden. De eerste leeftijd, die der middeleeuwsche poëzij in Nederland, strekt zich uit van 1100 tot 1450.
Tusschentijdperk van ontbinding en voorbereiding: 1450-1550. De tweede leeftijd, die van de poëzij der renaissance, loopt in Nederland van | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
1550 tot 1790.
Tusschentijdperk van oplossing en nieuwe bevruchting: 1790-1830. De derde leeftijd, de romantiek, begint in Nederland omstreeks 1830 -’ Den loop der middeleeuwsche poëzij, zien wij zich dus in Nederland voltrekken in de tijdruimte: 1100-1450. De jaren: 1450-1550 stellen een tusschentijdperk voor van vermindering en eindelijke vernietiging der groote dichterlijke bewegingen, welke - het midden houdende tusschen eenvoudige, argloze uitstorting van kinderlijk natuurgevoel, eigenaardige volksgeestdrift, algemeenen poëtischen zin - en meer kúnstige dichtbewerking - de epische en lyrische stukken van de Middeleeuwen deden geboren worden. In dat tusschentijdperk werd er evenwel nog lieflijk gezongen, ernstig geleeraard, nadruklijk en tot den bloede gegispt in dichtmaat. Geestelijk- en waereldschgezinden konden niet vergeten, óf dat eenmaal het licht des geloofs heel dit leven, heel deze aarde doorstraald had, óf dat in eindeloze romanverhalen hunne fantaizie op de streelendste wijs in spanning placht gehouden te worden. Men zong in korte romancen de overleveringen der vaderen na, men wisselde de gedachtenis dier oude Germanen af met de viering der al te koene ruiters en goêlijke meisjens van den tijd; men stortte zijne ziel, die, bij de vermeerderde behoeften des verstands, nog minder dan vroeger voldoening in het tijdlijke vinden kon, uit in geestdriftig ten Hemel kweelende liederen; men predikte de zedewet, die men beter had leeren formuleeren, naar men ze minder begon na te leven, en trok ook welhaast met de pijlen der vinnigste satyre te velde tegen Luther-zelven, wiens hervorming velen beschuldigden geene schoonvaging der Kerk te zijn, maar het wechbezemen van den vasten grond-zelven der Kerk, des Gezachs, der Maatschappelijke Orde en bijzondere Zedewet. De Rederijkers waren in volle werking (zie den hooger aangehaalden bundel bl. 158-160); maar eindelijk | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
stierf, wat zij nog dichterlijks in hunne voordrachten hadden - zang, vernuftige leering, scherpe kastijding - wech bij de gisting van eene in al hare vezelen beroerde maatschappij, onder den druk van gekunstelde formen, onder de verdeeling der krachten in Zuid en Noord, onder de klimmende dorst naar stoffelijk gewin. Van toen af was het met die poëzij, waaraan zich in epos en mysteriespel heel het volk verzaadde, gedaan. De kunst begon het uitsluitend voorwerp der studie van letterkundigen te worden, die schreven voor letterkundigen, of wel zij daalde tot een harer onwaardig peil van laagheid, om den grooten hoop, dien zij niet langer doordrong, het volk, van 'twelk zij niet langer uitging, eenige oogenblikken door hartstochtprikkeling te vermaken. 1550-1600. Zoo kreeg men de Geleerde Kunst, parmantig omwandelend tusschen de Helden en Godinnen der oudheid, die men ter kwader ure uit hunne graven had geroepen, en, daar de burger man wel pleizier in spookhistories, maar niet in spookverschijningen heeft, slechts in déftige gezelschappen binnenleidde; Zoo had men de platte, zeer Zinnelijke Kunst voor de massaas; En de ambtshalve of uit liefhebberij fungeerende praedikanten voegden de Zedekundige Kunst er bij. Men vindt deze richtingen nader omschreven in den hoogergenoemden bundel. Al had intusschen de volkskunstzin der Middeleeuwen plaats gemaakt voor de verstandelijke overleggingen en meer eigenwillige handelingen der bijzondere personen - toch was daarmede den dichterlijken genie alom de doodsteek niet gegeven; daar zijn in de jaren 1600-1700 meesterstukken geleverd: al ging het dichterlijk zout van Cats soms te loor in waterige redeneeringen, even als de zedelijke indrukken, door hem gegeven, uitgewischt werden door de platte schildering van het kwaad; al had Huygens' vernuft nu eens met een zekeren beuzelgeest dan weder met eene koude stichtelijkheid te worstelen; al was Hooft beter geschiedschrijver dan dramatiesch dichter en in zijn lieflijke zangen meer zinnelijke Heiden dan teder voelend Christen; al heeft Vondel zich niet | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
alom boven de met groote inspanning aangeleerde eigenaardigheden der Grieksche en Romeinsche waereld trachten te verheffen; al bracht hij, vóor zijn openlijke aanvaarding van de Katholieke Godsdienst, zijn talent vaak ten offer aan voor den nakomeling niet alle even belangrijke partijtwisten van Arminianen en Gomaristen; en al kon hij, naar zijn aanleg en overtuiging, wel de grootste dichter, maar geen echte type van den Hollander, der Zeventiende Eeuw zijn; al was de begaafde Zevecote een loszinnige apostaat; al was, eindelijk, Pater Poirters een te nederig vereerder van Cats om zich, behalven in reinheid en keurigheid van beelden en kieschheid van uitdrukking, ook in stoutheid boven zijn voorganger te verheffen. In het tijdperk des vervals 1700-1790 komen de gebreken der gezegde kunstrichtingen duidelijkst aan den dag, al werden zij ook eerlang met de kanten en strikken, de poeder, de moesjens en 't blanketsel uit Frankrijks hoofdstad gemaskerd. De Kunst was, met de opkomst der Hervorming, afgescheiden geraakt van de Godsdienst, die, ook in de meest waereldsche gedichten der Middeleeuwen, haar doorademde. Men had aan de Kunst eene andere ziel opgedrongen dan den H. Geest Gods; zij danste en zong op het maatgeluid der oude Muzen, die men niet in den vollen dag des Christendoms dorst brengen, maar ter feestzaal vereerde bij de walmende kaarsen; soms ook bezielde zich die Kunst slechts bij de schorre vedel van den straatmuzikant; der Godsdienst was het verboden zich van beelden, van kunstformen, te bedienen - wat dus een stichtelijken tint had mocht niet anders worden uitgesproken dan in koude sententiën of onedele allegoriën. Dat kon niet aanhouden: ook de Kunst, als zij iets anders beoogt, onder andere ingeving spreekt dan van Hem, die de Weg, de Waarheid en het Leven is, moet dwalen; moet liegen; moet ondergaan. En zoo is de poëzij der renaissance, gelijk men, om de herleving van het Grieksch-Latijnsch element, de Nederlandsche dichtkunst der jaren 1550-1790 noemen kan, gestorven, en heeft plaats gemaakt voor eene nieuwe poëzij, die, ter harer plaatse beschreven zal worden. |
|