Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur. Deel 2. 1ste en aanvang der 2de helft van de XVIIe eeuw
(1852)–J.A. Alberdingk Thijm– Auteursrechtvrij
[pagina VII]
| |
Voorreden.Ziehier andermaal een bundel Nederlandsche Gedichten. De Verzamelaar meent geene verschooning te moeten vragen voor de vele maanden, verloopen sedert de uitgave van zijn Eersten. Daar was tot dusverre bijna niets gedaan voor de Tijdsgeschiedenis onzer XVIIe Eeuwsche Letterkunde. Wat de verdienstelijke geschiedvorscher Dr. Hermans heeft opgemerkt ten aanzien der Lands- en StaatshistorieGa naar voetnoot1, dat men in vroeger tijd ‘de geschiedenis’ steeds geacht heeft te bestaan in ‘eene naauwkeurige beschrijving der regerende vorsten’, terwijl ‘zulke voorstelling toch gebrekkig en onvolledig is, daar niet de vorst, maar de inwoners gezamenlijk, met den vorst aan het hoofd, de daden, die de geschiedenis boekt, bewerken’, blijft volkomen waar op letterkundig gebied. Er zijn levensgeschiedenissen geschreven van enkele onzer Hoofddichters, beoordeelingen hunner werken, historiesch-romantische schetsen van sommige hunner toestanden en betrekkingen: maar men heeft zich daarbij steeds op eenig standpunt geplaatst in het leven des behandelden auteurs-zelven; het nationaal, het algemeen-historiesch standpunt beklom men daarbij niet; zelfs was men zich zoo weinig der stelling bewust, welke men gekozen had, dat er geene enkele poging gedaan werd om eenig auteursleven, veel minder eenig tijdvak, aesthetiesch in zijn | |
[pagina VIII]
| |
deelen te scheiden, te kenschetsen in zijn ontwikkelingen, overgangen, en uitkomsten. Deze leemte in onze Letterkunde maakt voor den Heer Van Lennep de bearbeiding van Vondels Leven en Werken gewis moeilijk genoeg om reeds daarin de verklaring der langzame verschijning dier uitgave te zoeken; maar zij verheft den arbeid des begaafden Schrijvers tevens tot eene der verdienstelijkste en roemwaardigste ondernemingen, die op het gebied onzer nationaliteit aanvaard konden worden. Wat in den Eersten Bundel Nederlandsche Gedichten reeds eenigszins, zoo ver de stof het toeliet, is beproefd, werd in dezen bepaaldelijk als taak aanvaard. Het schilderen van groepen namelijk; en dit maal het schilderen der groepen, waarin het geheele tafereel eener schitterende Halve Eeuw der Nederlandsche Dichtgeschiedenis onderscheidbaar was. Tusschen gelijktijdige gebeurtenissen bestaat een naauw verband, dat doorgaands in onze historiesch-literarische en anthologische boeken volkomen onopgemerkt bleef. Hier is de hoofdarbeid geweest, dat verband zoo veel doenlijk in 't licht te stellen. Dit eischte veel moeite, en derhalve véel tijd. Het ideaal van een tafereel als het bedoelde zou bijna een reusachtige in kolommen verdeelde tabél zijn, waarvan de eerste kolom de jaartallen van omstreeks 1605 tot omstreeks 1655 zou bevatten, de volgende de staatsgebeurtenissen, terwijl, in de andere kolommen, de gelijktijdige dichtfeiten zouden medegedeeld worden. Het plan des werks heeft ook het getal der jaren bepaald, waarover dit Deel zich uitstrekt. Het vangt aan met den dageraad der Zeventiende Eeuw, het loopt door tot in hare Tweede helft. Het heeft Hoofts Brief aan de Amsterdamsche Rederijkkamer In liefd' bloeyende tot eerste, den beroemden rei uit Vondels Lucifer tot laatste hoofdstuk. Hooft, gedrenkt met Italiaansche len- | |
[pagina IX]
| |
telucht, vertoont zich in zijne eerste vorming op den drempel der heldenhalle, en wijst den bezoeker de jonge dichters aan, ‘Die nu al toonen watz' hier naemaels zullen zijn.’
Muyden, in Rou over de dood des Drossaarts, behoort tot de laatste stukken. De lijkzang wordt aangeheven door den jeugdigen Anslo, die, zoowel als Muydens ridderlijke gastheer, zich naar het land ‘wo die Citronen blühen’ voelt heen getrokken, en wiens lettervruchten, van daar herkomstig, in den Derden Bundel zullen voorkomen. De dood van Hooft werd, met weinige jaren verschil, voorafgegaan en gevolgd door het afsterven van vele Muyder-slotgasten: Anna Roemers (1651) en Tesselschade (1649), van Baerle (1648), en Vossius (1650). Plemp was reeds in 1638 overleden, Van der Burgh stierf in 1660. Ook Hugo de Groot was onlangs ontslapen, namelijk in 1645. Vondel treedt hier in den beginne op met zijn treurspel Pascha, vertoonend hoe de Nederlandsche Kinderen Israëls aan de tyrannij van den Spaanschen Pharao onttrokken werden; hij eindigt hier, na menig ander meesterstuk geleverd te hebben, met zijn treurspel Lucifer, verbeeldend, volgends Jonckbloet, den opstand der Nederlandsche Gewesten tegen hun Soeverein: tweërlei voorstelling van éene gebeurtenis - uit den gang van des dichters zieleleven volkomen te verklaren. Vondels verdere kunstoefening, van dit door hem bereikte toppunt af, zal eene geleiding strekken aan de zangen der dichters, die tot een later geslacht of latere school behooren: Westerbaen en Brandt - Vos en van Someren - ook nog De Decker - zoowel als Anslo, zullen daarin de eerste bijdragen leveren; voords Oudaen en Vollenhoven, Antonides en Anna Maria van Schurman, Sluiter en Lodensteyn, De Meyer | |
[pagina X]
| |
en Luiken, om aldus geleidelijk tot de dichters der XVIIIe Eeuw te komen, die mede, in den toekomstigen bundel, zoo God kracht geeft, zullen afgehandeld worden. De eigenaardige bezwaren, die in de bij-een-lezing van Gedichten uit de Zes Eerste Eeuwen overwonnen moesten worden, bestonden grootendeels ook hier; en toch, indien de Verzamelaar van den beginne af het onherroepelijk besluit niet genomen had, alle eenigszins vrije erotische schilderingen onopgenomen te laten - hij had in het voorbeeld van andere anthologisten voor jongelieden, en daaronder van bejaarde Professoren, eene verschooning kunnen vinden voor ruimer en gemakkelijker greep. Maar in wiens oogen deze verschooning geldig geweest ware - niet in zijne eigene. Zoo zal men ook opmerken, dat, ofschoon hij de Staatspartijen, tegenover elkaâr, in de Dichtkunst met vrijmoedigheid en nadruk het woord laat voeren - het tedere onderwerp der Godsdiensttwisten met omzichtigheid en te-rug-houding werd voorgesteld. Van daar, dat Vondels geheele satyrieke poëzij slechts door het kleine stukjen van ‘Gommer en Armijn te hoof’
vertegenwoordigd wordt. Hij wacht hiervoor dank; - want hij kan zich niet ontveinzen tot zekere hoogte aan vooroordeel en bekrompenheid geofferd te hebben, daar, naar zijne meening, de strijdvoorwerpen en strijdleuzen der hedendaagsche Godsdienstveeten verschillen van die der XVIIe Eeuw, en derhalve niemant zich door de herinnering beleedigd kon rekenen. Tóen hield men zich nog met de bepleiting van leerstukken bezig; thánds geldt de strijd beginselen. De Verzamelaar hoopt in gemoede, dat hij der hedendaagsche gevoeligheid geene verschooning behoeft te vragen, zoo niet al de hier geleverde stukken den | |
[pagina XI]
| |
Christen en den rationalist, den minnaar van het Veelgodendom en den voorstander der eenheid van Godsdienst en Kunst, gelijkelijk bevallen. Die onze letterkunde wil gelasterd zien en haar als een voertuig afgeschetst van kleurloosheid, indifferentismus, en beleefde akkommodatie, ga elders ter markt. Men heeft nu eenmaal lang genoeg de stem der waarheid gesmoord met den schijnheiligen sluyer eener laffe en slechts uiterlijke partijloosheid. De schuld van den Verzamelaar is het niet, dat van Geysteren (gez. Gesteranus) en Camphuysen (bl. 248) de schilderkunst voor eene vervloekte afgoderij uitmaken, dat Jacob Cats de Synode van 1618 bij eene heilspellende komeet vergelijkt (bl. 123), dat Vondel den hoogsten lof geeft aan het Altaergeheimenis (bl. 407), dat Karel I beschreid mocht worden en niet Maria Stuart (bl. 420 en 412), dat de Princen van Oranje beurtelings voorwerpen van de teêrste liefde en van den ondubbelzinnigsten afkeerGa naar voetnoot1 waren. Maar schuld zoû hij hebben, indien hij der jeugd van zijn tijd woû doen gelooven, dat het voorgeslacht niet was gelijk het zich in zijne eigene bonte en krachtige uitingen geschilderd heeft, maar gelijk het door de eenverwige kwast der pseudo-vaderlanders van het eerste derde dezer Eeuw beklad werd. Om twee redenen heeft de Verzamelaar uit Vondels Heidensche Treurspelen schier geene proeven medegedeeld: Voor-eerst, om dat hij in Vondel, wat de dichter-zelf deswege ook gezegd hebbe - den Christelij- | |
[pagina XII]
| |
ken en Nederlandschen kunstenaar bij uitnemendheid ziet. Wien dit nog niet genoegzaam blijken mocht uit Vondels vaerzen-zelven - bijv. uit zijn Kruisbergh (bl. 364) - die leze de Voorredenen van Gijsbrecht van Aemstel en Joseph in Egypten. De oorzaak, dat Vondel zich veel moeite getroostte voor de vertaling van Latijnsche Auteurs en somtijds Grieksche onderwerpen in behandeling nam, staat te lezen bl. 165 der GED. De Verzamelaar zoû het opnemen van brokken uit Vondels Hippolytus of Elektra, of uit zijn Ovidius, gelijkgesteld hebben met het doen drukken der adversaria, die men nahoudt tot oefening en verbruik in de eigenlijke kunstwerken: want de goede en voldragen vruchten zijner beoefening der Klassieken heeft Vondel neêrgelegd in de Nederlandsche en Christelijke treurspelen, in dezen bundel bekend gemaakt. De tweede reden vindt men in de bestemming van dezen bundel, om niet slechts een lijdelijk tafereel maar ook werkende indrukken aan den lezer te geven. Men mag veilig aannemen, dat Vondel in zijn Gijsbreght met een gevoel van Christelijk welbehagen uitriep: ‘Augustus Rijck verliest zijn eer.
De Roomsche scepter reickt niet veer:
Het Oost versmaet Latijnsche namen.’
De groote menigte middelmatige tooneelwerken en de stofregen van bijschriften en puntdichten, die de XVIIe Eeuw heeft opgeleverd, konden hier niet naar de evenredigheid van hunnen omvang vertegenwoordigd worden. De verdienste dier dramatische voortbrengsels zoû alleen in eene bijzondere en zeer uitvoerige monografie kunnen aangetoond worden; zij zoude zoo min blijken uit een dor rezumee als uit het mededeelen van enkele fragmenten. De bestaande verzamelingen van | |
[pagina XIII]
| |
puntdichten, rijmspreuken, enz. bewijzen, óf wel, dat eene nieuwe samenlezing dier doorgaands meer koudvernuftige dan echt dichterlijke zetten overtollig zoude zijn, óf wel, dat ze zoo goed vertegenwoordigd worden door tien voorbeelden als door honderd. Van Joan Vechters of Victorijn, een Katholiek (?) rechtsgeleerde en ervaren beoefenaar der Klassieke Letterkunde, aan wien Vondel zijn Joseph in Egypten opdroeg, is, bij nadere toetsing, niets der opname waardig gekeurd; hoewel hij, in Hoofts vroegste tijdvak (zie bl. 11), onder de veel belovende jonge dichters werd gerekend. Voor het geheel geldt ook hier wat de Verzamelaar bij de uitgave van den Eersten Bundel verklaarde: ‘Hij is begonnen met achterwege te laten, wat gevaar liep hart of smaak te schaden, maar heeft gemeend de dus en op andre wijs ontbrekende schakels in de keten der kunsthistorie, door ze te vermelden, ontbeerbaar te kunnen maken zonder nadeel voor 't geheel.’ Zoo veel mogelijk zijn, voor alle stukken, de beste uitgaven gebruikt; dat wil zeggen, die uitgaven, welke de duidelijkste kenmerken droegen de poëzij te geven, gelijk ze de dichter oorspronklijk geschreven had. Slechts in enkele stukken van Hooft en Vondel is hiervan afgeweken, voor zoo ver dit bij ieder stuk vermeld wordt. De Verzamelaar heeft zich niet verder, dan ter vergelijking, ingelaten met kritische, zoogenaamd verbeterde nadrukken van latere uitgevers, al heetten die uitgevers ook Simon Doekes (!), of David van Hoogstraten,.. of Gerard Brandt, ja zelfs, Balthazar Huydecoper en Willem Bilderdijk. Het doet den Verzamelaar leed, dat hij, langs dezen weg, een te-leur-stelling bereid heeft aan de dichters, die Hoofdiaansche liedekens met verdubbelde a maken, en aan de bibliomanen, die dwee- | |
[pagina XIV]
| |
pen met de putjens-uitgaven van Vondel. 't Is zeker, dat Hooft vóor het jaar 1636 nimmer een regel in het licht heeft gegeven, waar op het einde der lettergreep aa in te vinden is; 't is waarschijnlijk, dat er geen enkel vaers met die -aa van hem is uitgegaan. Het Noodigh Berecht van Vondel over de nieuwe Nederduitsche misspellinge (achter zijn Lucifer geplaatst) sloeg dan vooral ook wel op die ‘wilde woestheit’ van de door Hooft in zijne Historien eerst aangenomen ‘walgende verdubbeling van klinckletteren’: walgelijk inderdaad is die spelling, gelijk men ze, om den wille eener wel verwenschte eenparigheid, Hoofts Brieven en vaerzen, zelfs van den jare 1609 en daaromtrent, heeft opgedrongen. Vondel heeft in de putjens-uitgaven, met het voornemen om verbeteringen aan te brengen, in zijn treurspelen van vóor 1640, menig denkbeeld, menig vaers versteld, en, helaas, verminkt. In 't algemeen moet de spelling onzer boeken van de eerste veertig jaren der XVIIe E. meer op rekening der zetters dan der auteurs gesteld worden. Slechts enkele letterkundigen lieten zich aan de fijnheden der letterschikking gelegen zijn. De spelling verliest hierdoor echter hare belangrijkheid niet: verg. bl. 59 en 94. Zij is daarom ook een voorwerp van de bijzondere zorg des Verzamelaars geweest, en slechts enkele malen heeft hij het gebruik van ij en y geregeld en eene ongeadspireerde h wechgeschrapt, zonder het aan te wijzen. De Verzamelaar voelt zich gedrongen hier openlijk zijn hartelijken dank te betuigen aan de gunstige vrienden, die, door het leenen van boeken en op andere wijze, hem, bij de samenlezing van de beide Bundels Nederl. Gedichten van dienst zijn geweest, en wel bijzonder aan de HH. A. en M. de Vries, Serrure, Van Marle, Van Lennep, Snellaert, Van der Horst, Van Vlo- | |
[pagina XV]
| |
ten, Van der Ploeg, De Jager, Dijckmann, Nieuwenhuyzen, Campbell, Nepveu, Jacob, en J. Scholte, Mz. Ten slotte herhaalt de Verzamelaar hier, met de vereischte wijziging, de woorden van den goeden klerk uit het ‘wout van Sonyen’ (GED. bl. 144): ‘Dit was ghescreven, doe ic u cont
Op Keyser Heyndericx avont,
Als men screef, noch min noch mee,
M. VIIIc L ende twee.
Want ook wat hem-zelven aangaat, laat hij er, met den vromen middeleeuwer, volgaarne op volgen: God wille hem sulc berueren geven
Dat hi met Gode si bekent
Ten ordele, in den lesten dage,
Daer elc moet gelden sijn gelage,
Dat hi die suete worde mach horen:
‘Comt, mijn vriende uutvercoren,
In dat eeweghe rike mijns Vader,
Dat u bereit es altegader,
Van der werelt aenbeginne!’
Seght amen alle, ic bids op minne.
Nil nisi per Christum. |
|