Drie eeuwen 'Gijsbrecht van Aemstel'
(1937)–Ben Albach– Auteursrecht onbekend
[pagina 104]
| |
Oprichting van de vereeniging het Nederlandsch tooneel.Reeds in 1851 waren er, op voorstel van Jacob van Lennep, plannen beraamd om de tooneeltoestanden te verbeteren, maar practische resultaten had men nog niet bereikt. Een krachtiger figuur was de dichter Jan Hendrik Schimmel, die zeer veel goeds tot stand wist te brengen. In 1870 richtte hij het Nederlandsch Tooneelverbond op en enkele jaren later gelukte het hem, zijn oude ideaal: een gezelschap, waarin de beste krachten waren samengevoegd, te doen verwezenlijken. Na de sluiting van den Stadsschouwburg hadden de acteurs zich verbonden tot een troep onder leiding van Stumpff en Veltman, de ‘Vereenigde Tooneelisten’, waartoe ook Mevrouw Kleine-Gartman behoorde. Intusschen speelde te Rotterdam, onder leiding van Albregt en Van Ollefen, een gezelschap, waarvan de stijl moderner was. Het Realisme, dat na 1870 ook in de tooneelwereld doordrong, uitte zich het eerst te Rotterdam: zoowel in het repertoire als in den speeltrant werd hier een streven naar grooter natuurlijkheid bemerkbaar. De realistische traditie van Albregt en Van Ollefen is later voortgezet door Legrasen Haspels: het Rotterdamsche tooneel heeft het Naturalisme voorbereid. Dit gezelschap van Albregt en Van Ollefen nu, verkreeg na de heropening in 1874 de bespeling van den Stadsschouwburg. Als Badeloch is bij dit gezelschap o.a. Nans Sandrock-ten Hagen opgetreden, de moeder van de in 1937 overleden filmactrice Adèle Sandrock. | |
[pagina 105]
| |
Twee jaar later kwam de lang gewenschte concentratie tot stand: de Vereenigde Tooneelisten en de troep van Albregt en Van Ollefen werden samengevoegd in een nieuwe vereeniging: Het Nederlandsch Tooneel, dat in September 1876 in den Stadsschouwburg debuteerde. Tot 1879 zetelde Schimmel's instituut hier, maar daarna werd de bespeling, tot 1882, gegund aan een troep van: Van Ollefen, Moor en Veltman. In die periode speelde het Nederlandsch Tooneel met groot succes in het Grand Théâtre, terwijl het Leidscheplein-tooneel in verval geraakte. In dit kleine ‘Grand’ Théâtre vervulden ook voor het eerst de twee later zoo beroemde acteurs de hoofdrollen: Van Schoonhoven als Gijsbreght; Louis Bouwmeester als de Bode. Koning Willem III, die het ‘Nederlandsch Tooneel’ reeds met een groot subsidie steunde, verleende het gezelschap in 1882 het praedicaat ‘Koninklijk’ en spoedig daarop keerde de Vereeniging in den Stadsschouwburg terug, waar zij tot 1924 is gebleven. Zelfs heeft er een tijdlang ook in Rotterdam een afdeeling van bestaan, terwijl het gezelschap bovendien regelmatig in Den Haag optrad. Het doel van de K.V. Het Nederlandsch Tooneel, die door Schimmelpersoonlijk werd geleid, is o.a. geweest: de verheffing van het peil der opvoeringen; het streven naar natuurlijkheid; de afschaffing van het ster-systeem en de verzorging van het ensemblespel. | |
Tooneelspelers en tooneelspeelkunst.De stijl der tooneelspeelkunst van het ‘Nederlandsch Tooneel’ vertoonde, tengevolge van zijn samenstelling uit twee gezelschappen: de romantische school van Veltman en de realistische der Rotterdammers, een romantisch-realistisch karakter. Het Realisme deed zijn invloed tegen het einde der 19e eeuw steeds sterker gelden. De stijl der opvoeringen van klassieke werken ging hierdoor achteruit; slechts weinige tooneelspelers bereikten een harmonisch evenwicht tusschen gedragenheid en natuurlijkheid. | |
[pagina 106]
| |
‘Gijsbreght van Aemstel’ werd met nadrukkelijke gebaren voorgedragen en gespeeld. De actrice, die de Rey van Burghzaten voordroeg, wees bij de woorden ‘aen hare borst met melck gevoed’ op haar eigen borst en bij den volgenden regel op haar hart; Badeloch moet onder het zeggen van de woorden: ‘En zaeghtghe doen noch niet na vrouw en kinders om?’ zelfs eens het gebaar van.... zagen gemaakt hebben! De ‘rederijkersgalm’, die van het midden der 19e eeuw dateerde, bleef nog lang mode. In 1877 werd, volgens den Haagschen criticus Loffelt, de Rey van Amsterdamsche Maeghden ‘golvend en kronkelend en geïllustreerd met vraag- en uitroepteekens’ voorgedragen. Ook het ‘stille’ spel werd overdreven en leidde af van de handeling. Na 1890 begon men meer en meer het belachelijke van al die verduidelijkende, realistische gebaren en den ouderwetschen rederijkers-reciteertrant in te zien. Veltman en Mevrouw Kleine-Gartman zijn in den begintijd de steunpilaren van de K.V. ‘Het Nederlandsch Tooneel’ geweest. Vooral Mevrouw Kleine heeft grooten invloed uitgeoefend op de jongere tooneelspelersgeneratie. Na Veltman is C.C. van Schoonhoven (1851-1916; afb. 22) de klassieke vertolker van de hoofdrol geworden. Sinds 1880 is hij jaarlijks, tot in 1916 als Gijsbreght opgetreden, dus 37 malen achtereen! Hoewel zijn voordracht minder geschakeerd was dan die van Veltman, moet Van Schoonhoven, vooral in het eerste tiental jaren van zijn optreden, volgens den toenmaligen smaak, de ideale Gijsbreght zijn geweest. Hij speelde de rol met groote toewijding; zeer waardig en statig, en deze overtuigde Katholiek was met recht de vrome held; zijn voordracht klonk krachtig en bezield. Gijsbreght is altijd zijn lievelingsrol gebleven; zelden is een acteur zoo geheel en al met die rol geïdentificeerd als Van Schoonhoven. Wanneer hij op straat voorbij kwam, riepen schooljongens tegen elkaar: ‘Daar heb je Gijsbreght!’.... | |
[pagina 107]
| |
Later vond men hem echter te stijf, te stroef; te theatraal in zijn gebaren en te langzaam in zijn voordracht. Bouwmeester's spel was waarachtiger en minder schoolsch. Behalve Van Schoonhoven hebben bij ‘Het oude Neêrlandsch’ nog een enkele maal Ko van Dijk (1881-1937) en Hubert Laroche (1864-1928) voor Gijsbreght gespeeld. De eerste was toen nog te jong en miste het vereischte heldhaftige voorkomen, en ook Laroche lag de rol niet. In hetzelfde jaar als Van Schoonhoven in de rol van Gijsbreght, debuteerde Louis Bouwmeester (1842-1925) als de Bode. Ga naar voetnoot1 Zijn debuut bij de K.V. Het Nederlandsch Tooneel werd een openbaring. Naast de theatrale en pathetische tooneelspeelkunst uit de klassieke school van Jelgerhuis en Veltman maakte Bouwmeester's realistische, menschelijke spel een aangrijpenden indruk. Zijn voordrachtkunst was buitengewoon plastisch en suggestief. Als de Bode deed Bouwmeester zijn entree altijd onopgemerkt; hij bleef nog even tegen den deurpost geleund staan, en zette dan langzaam, nog onder den indruk van de aanschouwde gruwelen, zijn verhaal in, om daarna het publiek door zijn plastische voordracht mee te sleepen en met steeds grooter bewogenheid het gebeurde uit te beelden. Ook Bouwmeester onderlijnde zijn voordracht met gesticulatie. Hij maakte bv. het volgens de traditie geijkte gebaar van het ruiken aan een denkbeeldige roos bij den regel ‘Terstond quam hem een geur van yet wat lieflijcks tegen’ (r. 1501). Met zijn zware en rauwe stem wist Bouwmeester alle nuances in de rol op aangrijpende wijze uit te beelden. Bijzonder mooi, vol zuiver gevoel zei hij den regel ‘Gij zoudze bey zien proncken, Als bloemen op haer' steel, in eenen beemd, verdroncken Van eenen rooden plas’ (r. 1441). Sinds Andries Snoek had geen acteur het Bode-verhaal zoo sterk beeldend en meesleepend voorgedragen. Een enkele maal is Bouwmeester ook als Vosmeer opgetreden (in | |
[pagina 108]
| |
1898). Deze rol speelde de geniale tooneelspeler zeer kleurig en realistisch. Evenals de vroegere vertolkers van den Spie, sprak hij de a als ae uit, om het ‘Goyer's kind’ te accentueeren (vgl. bl. 84). Na Bouwmeester's heengaan uit de K.V. Het Nederlandsch Tooneel is Hubert Laroche als Bode opgetreden, zonder echter de plastische kracht van zijn grooten voorganger te kunnen evenaren. Behalve Mevrouw Kleine-Gartman, heeft ook Sofie de Vries (1839-1892) eenige malen voor Badeloch gespeeld. Hoewel haar eigenlijke glansrollen de ‘grandes coquettes’ in de Fransche salonstukken waren, wist ze ook als Badeloch te ontroeren. Vooral het verhaal van den droom en den strijd om de keuze tusschen man en kinderen in het laatste bedrijf, gaf zij op treffende wijze weer. Haar stem klonk echter eenigszins scherp. Mevrouw Kleine's opvolgster in de rol van Badeloch was Christine Poolman (1850-1930), die van 1885 af in deze rol is opgetreden, naast Van Schoonhoven's Gijsbreght. Haar Badeloch was door en door Hollandsch, maar wel eens wat te week. De fierheid en de doodsverachting van de middeleeuwsche burchtvrouw kwamen in haar spel soms niet genoeg uit. Mevrouw Kleine had Christine Poolman verschillende aanwijzingen gegeven en schreef haar den 3en Jan. 1885, vlak voor haar debuut, in den ouderwetschen stijl dier dagen:
| |
[pagina 109]
| |
Wanneer zij niet te larmoyant was, herinnerde Christine Poolman aan Mevrouw Kleine. In Februari 1890 brandde de Stadsschouwburg tot den grond toe af. Onmiddellijk werd echter besloten tot de oprichting van een theater, dat de groeiende wereldstad Amsterdam waardig zou zijn. De K.V. Het Nederlandsch Tooneel speelde intusschen verder in het Grand Théâtre en in het Paleis voor Volksvlijt. Den 1en September 1894 werd de tegenwoordige Stadsschouwburg geopend, en daar heeft van de openingsvoorstelling af, tot in 1920,Theo Mann-Bouwmeester de rol van Badeloch gespeeld. De geniale, suggestieve kracht van deze groote actrice kwam het sterkst tot uiting in de rollen der ‘grandes coquettes’: Fedora, Tosca, Marguérite Gauthier; haar Badeloch heeft men niet altijd onverdeeld kunnen waardeeren. Zij speelde de rol zeer plastisch; volgens sommigen was het dramatische accent zelfs wel eens té sterk. Haar doordringende stem liet vooral het verhaal van den droom zeer bewogen klinken. De personen: Machteld en zijzelf, werden sprekend ingevoerd en realistisch uitgebeeld. Soberder, en daardoor ontroerender was haar stil spel: de fraaie, luisterende houding van Badeloch onder Arend's verhaal hield de aandacht sterk gespannen. Bij het ‘Oude Neerlandsch’ zijn verder nog als Badeloch opgetreden: Mevrouw Betty Holtrop-van Gelder en Rika Hopper. De heldere stem, en zuivere, goed gearticuleerde, altijd natuurlijke voordracht van Mevrouw Holtrop klonken bijzonder aangenaam. Haar Badeloch was echter misschien wel eens wat te week. Rika Hopper slaagde het meest in haar voordracht van den droom, dien ze fluisterend en aarzelend inzette. Vosmeer werd nog dikwijls als een komische figuur opgevat, ofschoon herhaaldelijk op het verkeerde van deze traditie gewezen werd. Volgens Vondel's tekst immers, is Vosmeer geen boer, maar een ‘krijghsman’, die Egmond bij den naam noemt, terwijl de aanslag zelfstandig door hem geleid wordt. De rol van Arend is bij het ‘Oude Neerlandsch’ dikwijls door | |
[pagina 110]
| |
Willem Royaards vervuld. Royaards heeft zich langzamerhand weten los te maken van de theatrale wijze van reciteeren en den realistischen speeltrant, zoodat zijn Arend reeds aan het einde der 19e eeuw het mooiste deel der Gijsbreght-opvoeringen werd. Royaards' moderne stijl viel echter uit den realistischen toon van de voorstelling. Spoor is jarenlang een waardige Gozewijn geweest, zijn stem en kop hadden volgens Rössing ‘iets gewijds en verhevens’. Ook Ising ‘beschouwde de dagen, dat hij die rol mocht zeggen, als zeer bijzondere; 25 jaar lang heeft hij de rol met innerlijke wijding en eerbied voor Vondel's schoone poëzie’ gezegd. Vermelden wij tenslotte nog, dat de rol van Pieternel in ‘de Bruiloft van Kloris en Roosje’, tientallen jaren lang is gespeeld door Majofsky's kleindochter Christine Stoetz; die de 18e-eeuwsche tradities in de wijze van opvoeren tot op onzen tijd in eere heeft gehouden Ga naar voetnoot1. | |
Décor en costuum bij het ‘Oude Neerlandsch’.Voor de eerste opvoering van ‘Gijsbreght van Aemstel’ door de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’, op 1 Januari 1877, gaf Prof. Alberdingk Thijm eenige aanwijzingen. Behalve de tekst, was ook de ensceneering herzien. Het treurspel werd nu gespeeld in décors, die geschilderd waren door J.D.G. Grootveld, een navolger van Pfeiffer. Zij hadden een zeer romantisch karakter en gaven vooral de Hollandsche, wintersche stemming voortreffelijk weer. In het 1e tooneel van het 2e bedrijf, waar Vosmeer uit het riet te voorschijn kwam, zag men maanlicht weerkaatsen in de gracht om een toren, terwijl op den achtergrond schepen heen en weer voeren (vgl. het realisme der Meiningers, bl. 113). Het Karthuizer klooster in den maneschijn, maakte een zeer ‘mystieken en dichterlijken’ indruk. Achter den kloostermuur was het kloosterkerkje met zijn verlichte, gekleurde vensters zichtbaar; | |
[pagina 111]
| |
men hoorde het gezang der kloosterlingen eruit weerklinken(vgl. afb. 18). In de schouw van Badeloch's burchtvertrek brandde een flakkerend haardvuur; de kerk was voorzien van een breed koorhek. Deze décors, met de aanduiding van ‘straten, stegen, bruggen, poorten en pleinen; het klooster op Kerstavond, het winterbosch, bezaaid met wapens en geweer; de gracht, waaruit Vosmeer de Spie al heimelijk komt gezwommen; de dreigende lucht boven den stadsmuur, waar in hemelsche klaarheid de Engel zou verschijnen’ Ga naar voetnoot1 lieten vooral de locale sfeer sterk tot haar recht komen. In den nacht van den 19en op den 20en Februari 1890 brandde de Schouwburg tot den grond toe af; van de décors en costuums kon bijna niets worden gered. Het gezelschap speelde echter verder in het Grand Théâtre. Men achtte het onmogelijk, ‘Gijsbreght van Aemstel’ op dit kleine tooneel te spelen, zoodat de traditie in Januari 1891 onderbroken moest worden. Het volgende jaar werd Vondel's treurspel echter in het Paleis voor Volksvlijt opgevoerd in décors, die ditmaal door Jan Maandag en Van der Hilst waren ontworpen. Ook van deze ensceneering bestaan geen afbeeldingen. Een serie ontwerpen van Jan Maandag voor ‘Gijsbreght van Aemstel’, welke vermoedelijk nièt is uitgevoerd, vertoont in het eerste bedrijf geen stadspoort, maar een verlaten legerplaats Ga naar voetnoot2; in het 2e bedrijf een moerassig landschap met den stadsmuur links; in de 2e scène van deze acte een lagen muur met een poortje in het midden en het klooster in den maneschijn op den achtergrond (afb. 18); in III een burchtvertrek met een nis en een raam in het midden van den achtergrond. Het klooster werd voorgesteld door romaansche gewelven en een koorhek. Voor het laatste bedrijf ontwierp Maandag een ruime binnenplaats tusschen hooge kasteelmuren. Jan Maandag was een leerling van Grootveld en een groot | |
[pagina 112]
| |
bewonderaar van Pfeiffer, hetgeen ook uit zijn ontwerpen blijkt. In September 1894 werd de nieuwe Schouwburg op het Leidscheplein geopend. Met dit nieuwe gebouw kwam er een groote verandering in de tooneeltoestanden: de huiselijkheid van vroeger was nu verdwenen. Tot verontwaardiging van velen was het rooken verboden; terwijl men zelfs geen hoeden, jassen of parapluies in de zaal mocht meenemen! De Stadsschouwburg had als volkstheater afgedaan.... ‘Gijsbreght van Aemstel’ werd nu vertoond in décors, die geschilderd waren door de Belgische kunstenaars Devis en Lynnen. Zij waren realistischer, en veel minder mooi dan de vroegere. Ook wist men met de electrische belichting nog niet goed raad; in den loop der jaren is de ensceneering er niet op vooruitgegaan. Vóór den brand werden in ‘Gijsbreght van Aemstel’ de volgende costuums gebruikt: Gijsbreght droeg een bruin pluche kleed met bont en een blauwen mantel met de wapens van Amstel. Mevrouw Kleine en later Christine Poolman en Theo Mann, waren als Badeloch gekleed in een zwart fluweelen kleed, dat rijk met hermelijn was afgezet. Ga naar voetnoot1. De Rey van Amsterdamsche Maeghden (de Witte Rey) droeg een, met bont afgezet wit costuum, en een ‘kapsel met sluyer’; de Rey van Burghzaten (de Zwarte Rey) had een zwart manchester costuum met bonten manchetten aan. De mannen droegen maliënkolders van stalen ringen of verzilverd touw, met wapenrokken en blikken helmen. Zuiver historisch was deze costumeering nog volstrekt niet. Bij den eersten Gijsbreght van de vereeniging Het Nederlandsch Tooneel op 1 Januari 1877, werd voor het eerst sinds de 17e eeuw, weer de oorspronkelijke tekst hersteld, op aanwijzingen van Prof. Alberdingk Thijm. Geheel volledig was die tekst echter nog geenszins. Vele traditioneele wijzigingen zijn eerst jaren later | |
[pagina t.o. 112]
| |
Afb. 17 en 18.
Illustratie van Charles Rochussen voor de uitgave van
1841: de proloog. Veltman heeft Rochussen's Gijsbreght in grime, houding en
costuum nagevolgd.
Décorontwerp van Jan Maandag (einde der 19e eeuw)
in de romantische traditie van Pfeiffer, voor de 1e scène van het 2e
bedrijf.
| |
[pagina t.o. 113]
| |
Afb. 19.
Teekening van Antoon Molkenboer in De Kroniek van
20/01/1895. Spotprent op de eerste opvoeringen van “Gijsbreght van
Aemstel” in den nieuwen Schouwburg. De prent stelt een scène uit
het laatste bedrijf voor: Badeloch: Och mannen, houdt hem vast! (Vs. 1788).
Links Badeloch (Theo Mann-Bouwmeester), rechts Gijsbreght (Van
Schoonhoven).
| |
[pagina 113]
| |
afgeschaft. Het 18e-eeuwsche Klaerissen-lied werd pas in 1892 blijvend vervangen door Vondel's Rey, op instigatie van L. Simons. Ook de muziek van deze Rey was nog tot 1890 ongeveer gelijk aan die van 1774. Den 16en Januari 1895 werd de muziek uitgevoerd, welke Bernard Zweers bij ‘Gijsbreght van Aemstel’ had gecomponeerd, in een gala-voorstelling met medewerking van het Concertgebouw-orkest. De Reyen werden gezongen door groote koren. Nogal dwaas moet de uitvoering der Rey van Burghzaten zijn geweest: na Badeloch's klacht: ‘Och Gijsbreght, lieve heer, Ick reken hem dood, en zie hem nimmer weer’, kwamen plotseling 70 menschen uit de coulissen. Zij stelden zich aan weerszijden van de burchtvrouw op; en begonnen de Rey te zingen. Bij den regel ‘Zoo treurt nu Aemstels vrouw’ draaiden zij zich om en wezen op de treurende Badeloch! Zweers' Gijsbreght-muziek bestond uit een voorspel, vier tusschenspelen, twee vrouwenkoren voor de Reyen van Maeghden en Klaerissen, twee gemengde koren voor de andere Reyen; muziek bij Rafaël's verschijning en een finale. | |
Gijsbreght in opera-stijl.Aan de vertooningen van ‘Gijsbreght van Aemstel’ nam steeds een groot aantal figuranten deel. Door de nadrukkelijke theatrale gebaren der medespelers en de vele vertooningen, die men ter verlevendiging van de actie aan het stuk had toegevoegd, maakten de eind-19e-eeuwsche Gijsbreght-opvoeringen volgens onzen modernen smaak, een opera-achtigen indruk, die in 1895 nog eens werd geaccentueerd door het optreden van een enorm koor. De stijl van deze voorstellingen herinnerde aan de regiekunst der ‘Meiningers’. Deze Duitsche troep, die in 1880 een tournee door ons land heeft gemaakt, muntte uit door zijn zeer realistische opvoeringen van klassieke werken, waarin vooral de massa-actie tot in de finesses was verzorgd. De schouwburgregent Hilman had | |
[pagina 114]
| |
groote vereering voor het werk der ‘Meiningers’. De Hertog van Meiningen, die het gezelschap zelf leidde, heeft hem zelfs eens met een onderscheiding verblijd. Waarschijnlijk stelde Hilman ook in den Amsterdamschen Stadsschouwburg de kunst der Meiningers tot voorbeeld. In ‘Gijsbreght van Aemstel’ immers, kon men vele massa-scènes in dezen stijl bewonderen: na het opgaan van het scherm kwamen eerst een paar krijgslieden, vervolgens eenige burgers uit de stadspoort om buiten rond te zien. Pas nadat zij elkaar gewezen hadden dat de vijand verdwenen was, verscheen Gijsbreght met een groote menigte uit de poort, om uiting te geven aan zijn blijdschap over de bevrijding der stad. Aan het einde van het 1e bedrijf kwam een stoet meisjes naar voren om de helden te verwelkomen. Na de voordracht van de Rey door een hunner, nam Gijsbreght de voorgangster bij de hand en leidde den stoet naar binnen. De inneming van het Karthuizer klooster werd voorgesteld door een grooten troep soldaten. Deze liepen telkens òm, als ze eenmaal binnen waren, en gingen vervolgens, van andere wapens voorzien, opnieuw de poort in, zoodat het leek alsof een groot leger het klooster had overvallen! Als de laatste soldaat binnengedrongen was, barstte Willebord in snikken uit. De Rey van Edelingen werd gespeeld als scène voor den ingang van een verlichte kapel. De edellieden kwamen van links en van rechts op en bleven voor het voetlicht staan; onder de laatste strofe knielden allen. Na de voordracht der Rey gingen zij tezamen de kapel binnen. Het gevecht in het klooster werd natuurlijk ook uitvoerig vertoond. Er klonk krijgsmuziek; de stormklok luidde en Witte van Haemstee viel bulderend binnen. De Sparrewouwer reus, voorgesteld door een acteur op stelten, ontbrak evenmin als de Bode, die de vermoording van Gozewijn en de nonnen ontzet aanschouwde Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 115]
| |
Hoewel de ‘Stomme vertooning’ later vereenvoudigd werd, heeft men in ieder geval nog in 1909 het tableau kunnen bewonderen! Onder de verhalen van Arend en den Bode leefden de aanwezige personen - zooals Gijsbreght's kinderen; de dame, die later de Rey moest zeggen en enkele andere ‘gezelschapsdames’ - duidelijk zichtbaar mede. De Rey fluisterde af en toe tegen Adelgund en schudde het hoofd veelbeteekenend; de anderen stonden de handen te wringen en omarmden elkaar nu en dan! De Rey wees bij haar voordracht op de arme Badeloch en haar kinderen, die met ten hemel geslagen oogen een ‘mooie groep’ vormden. Onder het laatste couplet, bij den regel ‘O God verlicht haer kruis’, knielden allen. De Rey van Klaerissen, die pas in 1892 in haar oorspronkelijken vorm hersteld is, werd voortaan gezegd. In het laatste bedrijf klom Badeloch op den muur om uit te zien; Rafaël verscheen na 1877 niet meer in een ‘wolk’ maar werd, staande in de lucht, door het optrekken der wolken, zichtbaar. Het afscheid van Amsterdam werd voorgesteld door een uitgebreide scène. Eerst droeg men het lijk van Arend een trap op, daarna volgden de familie van Aemstel en de vluchtelingen, en als laatste: Gijsbreght zelf, die zich nog eens omdraaide teneinde zijn laatsten regel met veel emphase te zeggen. Aan het einde der 19e eeuw werden de opvoeringen geregisseerd door De Leur, die verschillende van de bovengenoemde toevoegingen heeft bedacht. Een eigen stijl had deze regie echter niet. Het is daarom begrijpelijk, dat men zich sinds het einde der 19e eeuw tegen de stijlloosheid van de Gijsbreght-opvoeringen verzette. De hervormingen, die hiervan het gevolg waren, zullen in het volgende hoofdstuk ter sprake komen. Al waren de voorstellingen van ‘Gijsbreght van Aemstel’ door de K.V. ‘Het Nederlandsch Tooneel’ naar modernen smaak niet ideaal; voor de ontwikkeling van ons tooneel is dit gezelschap toch van groote beteekenis geweest. Zijn kracht lag echter niet | |
[pagina 116]
| |
zoozeer in de opvoeringen van klassieke werken, dan wel in de vertooningen der toen moderne salonstukken, waarin het samenspel steeds uitmuntend verzorgd was. Door het optreden van de ‘Koninklijke Vereeniging’, onder Schimmel's energieke leiding, is het karakter van het Amsterdamsche tooneel geheel veranderd. Het werd beschaafder, en er kwam nu ook een meer ontwikkeld publiek naar den schouwburg. Het tooneel had als volkskunst afgedaan! Ook in den stijl der tooneelkunst uitte zich die ommekeer: voor de volksche Romantiek kwam het burgerlijke Realisme in de plaats. Al werd het spel natuurlijker, de schaduwzijde van het Realisme werd in de opvoering van Vondel's werk het duidelijkst merkbaar: een eigen stijl is uit de traditie van het ‘Oude Neêrlandsch’ niet kunnen ontstaan. |
|