Traditie en vernieuwing. Opstellen aangeboden aan A.L. Sötemann
(1985)–W.J. van den Akker, G.J. Dorleijn, J.J. Kloek, L. Mosheuvel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
R.L.K. Fokkema
| |
[pagina 247]
| |
Oorsprong, die ik bereik,
na aftrek van het licht
en aller dingen blijk.
Volstrekt gedicht.
De autobiografische elementen van Achterbergs poëzie dienen dus in een ruimer kader geplaatst te worden op straffe van onvolledige of zelfs foutieve interpretaties. Dat ruimer kader zoekt mevrouw Ruitenberg-de Wit in de leer van Jung, maar zij interpreteert zo selectief en tendentieus binnen het gekozen referentiekader dat haar benadering niet kan bevredigen. Een godsdienst-historische aanpak, die onder anderen Paul Rodenko voorstaat, doet meer recht aan Achterbergs poëzie en kan de relatie van kunst en religie in een juister licht stellen. Niettemin kan men ook tegen zijn benadering het bezwaar hebben dat zij niet in de allereerste plaats gestoeld is op een literaire analyse der gedichten. In deze bijdrage interpreteer ik ‘Zeiltocht’ (681) tegen de achtergrond van het motto-gedicht van Afvaart om te demonstreren dat ook een literaire benadering in gebreke blijft wanneer zij geen rekening houdt met ver reikende implicaties van literaire symboliek. Blijken zal tevens dat de gelaagdheid van het gedicht niet anders aangetoond kan worden dan op basis van een interpretatie van clusters van woorden uit eenzelfde register. Eerst echter wil ik in het kort aantonen hoe de biografische en jungiaanse benadering te kort kan schieten.
Bij zijn bespreking van vermeende autobiografische elementen in de poëzie van Achterberg releveert Martien de Jong hoe Ed Hoornik en Bertus Aafjes de regels uit ‘Drievoudig verbond’: ‘wat is dit een zoete verbintenis / u en de dood en ik’ (26) hebben gelezen als een anticipatie op het tragisch gebeuren van 1937.Ga naar eindnoot1. Ook aan De Jong is het intussen ontgaan dat in deze passage sprake kan zijn van een coïtus-toop die als ‘zoete dood’ sinds Petrarca (‘la piccola morte’) in de Westeuropese literatuur voorkomt.Ga naar eindnoot2. Hij geeft er zich weer wel rekenschap van dat ‘Het schuldig lied’ (51), dat eveneens als een anticipatie gelezen is, een defloratie-gedicht kan zijn, waarin de heilzame uitwerking van de geslachtsdaad èn de geboorte van een dichterschap verbeeld worden:Ga naar eindnoot3. Nu heen te gaan met een lied in mijn mond,
nu een klok voor eeuwig bonst in uw keel;
nu gij geschonden zijt en gewond
| |
[pagina 248]
| |
en ik bleef heel,
maar niet dan door uw zuivere wond.
Het gedicht ‘Droomlot’ (782) interpreteert hij evenwel evident verkeerd. Hij ziet de dichter als ‘slachtoffer of uitverkorene van een onafwendbaar lot, dat een “droomlot” was.’Ga naar eindnoot4. Maar het gaat er juist om dat in de droom-flashback, die het gedicht is, het mogelijk is de gebeurtenissen die het noodlot in petto had, te ontlopen. De ik blijkt in het gedicht juist geen slachtoffer van het droomlot, maar van het noodlot dat hem destijds geen vrije keuze heeft gelaten, zoals het lot in de droom hem wel laat. De biografische aanpak van Achterbergs poëzie is ook fataal wanneer men in verband met de problematiek van de chronologie van ontstaan der gedichten de beginregel van ‘4e dimensie’, ‘Er zijn geen data in uw dood’, aanhaalt (zoals meermalen is gebeurd) om de bewering te staven dat deze chronologie Achterberg niet interesseerde. Dat deugt uiteraard niet: de tijdeloosheid van ‘4e dimensie’ (519) heeft niets te maken met de chronologie van ontstaan. Uit brieven van Achterberg is mij bovendien duidelijk geworden dat de dichter bij de samenstelling van bundels sterk rekening hield met de chronologie van ontstaan c.q. van publikatie in tijdschriften. Te eenzijdig is men ook ten aanzien van de opdracht van Achterbergs tweede bundel Eiland der ziel. Die luidt: Voor Roel. En iedereen begreep dat destijds als een dankbetuiging aan het adres van Roel Houwink, die zich zo heeft ingezet voor het debuut van Achterberg. Martien de Jong ontdekte dat de neergeschoten hospita Roel van Es heette.Ga naar eindnoot5. In de bibliografie van de biografische schets van Wim Hazeu staat nu in navolging van De Jongs vondst: Voor Roel (van Es), met volledig voorbijzien van Roel Houwink.Ga naar eindnoot6. Dat kan natuurlijk niet, ook al niet omdat Achterberg in een brief (19 sept. 1939) Houwink schrijft de bundel hem te hebben opgedragen. Op z'n minst zouden beide mogelijkheden vermeld moeten zijn. Dan de jungiaanse benadering. Mevrouw Ruitenberg schrijft op blz. 113 van Formule in den morgenstond (1968): ‘Bij het lezen van Ballade van de gasfitter is het zaak - wat ook al gold voor Spel van de wilde jacht - zich niet door de valse voorstellingen, waarin de dichter ons tracht te betrekken, te laten meeslepen.’ Beide bundels leest zij als mystiek geschrift, dat zij met behulp van Jung ontraadselt. Is haar reductie van Achterbergs thema tot een zielsgebeuren al aanvechtbaar, onaanvaardbaar is uiteraard haar uitgangspunt dat de alsof-situatie van literatuur volstrekt negeert. Haar interpretaties zijn ook onvolledig. Het trefwoord ‘melk’ staat | |
[pagina 249]
| |
volgens haar voor de poëzie.Ga naar eindnoot7. Dat is bij Achterberg niet onjuist, maar er is meer. E.R. Curtius wijst erop dat ‘für die Speisemetaphorik [...] die Bibel die Hauptquelle [ist]’. In de bijbel (1 Cor. 3:2; 1 Petrus 2:2; Hebr. 5:12-13) staat ‘melk’ voor het zaligmakend voedsel van het Evangelie dat door de kinderen des geloofs genuttigd wordt.Ga naar eindnoot8. Bij Achterberg komt dit gebruik voor in ‘Vroegkerk’ (773), maar juist deze plaats bespreekt mevrouw Ruitenberg niet. Hij komt niet in haar kraam te pas.
Naar aanleiding van ‘De dichter is een koe’ (101) spreekt Paul Rodenko over de bijbelse conceptie van de schepping der wereld door het woord (een notie die bij Achterberg fundamenteel is) als onderdeel van ‘een oeroud mythisch denksysteem’, waarbinnen uiteindelijk ook de romantiek en het symbolisme besloten zijn. Hij besluit zijn inleiding op Voorbij de laatste stad als volgt: ‘Het komt mij echter voor dat het antieke wereldbeeld zich zelden in zulk een praegnante vorm hernieuwd heeft als bij Achterberg het geval is.’ Nu hoeft men het met deze conclusie niet geheel en al eens te zijn om toch te constateren dat Achterbergs gedichten heel wat godsdienst-archaïsch erfgoed bevatten. Ik herinner aan de archaïsche opvatting dat elke handeling profaan blijft wanneer zij niet een herhaling is van een primordiaal sacraal gebeuren, - een notie waaraan Achterberg de hoop ontleent die bij voorbeeld uitgedrukt staat in ‘Monomaan’ (219) of ‘Emmaus’ (496). Men kan zich nu afvragen of Achterberg zich bewust was van de godsdienst-historische laag in zijn poëzie. Zolang zijn gedichten de mogelijkheid bieden deze implicatie aan te wijzen, is het antwoord op de vraag eigenlijk irrelevant. Ik stel het probleem in verband met de vraag, die ik mijzelf vaak heb gesteld, hoe Achterberg kans gezien heeft van De zangen van twee twintigers (1924) te komen tot poëzie als verzameld in Afvaart (1931) en Eiland der ziel (1939), die in niets gelijkt op het officieuze debuut. Welnu, tussen 1916 en 1935 is een stroom godsdienst-historische geschriften verschenen, waarvan de onderwijzer Achterberg kennis genomen kan hebben en die de dichter in hem hebben kunnen doen ontwaken.Ga naar eindnoot9. Zeker is dat Achterberg bijbelverhalen naar zijn hand wist te zetten. Zo baseert een gedicht als ‘Jericho’ (119) zich uiteraard op Jozua 5, waar het verhaal verteld wordt van Jericho's val en de redding van Rachab, de hoer. Tot de inpassing van dit verhaal in zijn thematiek kan Achterberg zijn geïnspireerd door de vermelding bij G. van der Leeuw dat een stad als Jericho ‘het beeld is van de stad des doods, die door de machten des levens wordt ingenomen’.Ga naar eindnoot10. Meer | |
[pagina 250]
| |
voorbeelden van dit type inpassing zijn te geven, maar aangezien zij het speculatieve karakter van de vermoede bron der inspiratie niet verminderen, zie ik er hier van af.
Het bezwaar dat op verschillende gronden kan worden aangetekend tegen de besproken benaderingen, betekent, wat mij betreft, niet dat een literaire analyse van Achterbergs poëzie bestaat zonder interferentie met biografische, godsdienst-historische of zelfs psycho-analytische interpretaties; zeker de beide laatste raken elkander al gauw. Deze stellingname grond ik op de nu volgende interpretaties van het motto-gedicht en van ‘Zeiltocht’. Op literair verantwoorde wijze kan ik ten aanzien van het mottogedicht van de bundel Afvaart (22) zeggen dat het gebruik-maakt van het oeroude symbool van het schip als verbeelding van de levensreis: Aan het roer dien avond stond het hart
en scheepte maan en bossen bij zich in
en zeilend over spiegeling
van al wat het geleden had
voer het met wind en schemering
om boeg en tuig voorbij de laatste stad.
In een terminologie die aan A. Roland Holst herinnert, voert de levensreis de dichter uit deze kosmos weg naar een andere, transcendente wereld, die van de nacht, de droom, de dood, of naar de wereld der verbeelding, van de fictie, waarin ons besef van ruimte en tijd niet meer geldt en waarvan de gij-figuur, zoals opgemerkt, de belichaming is. Om het transcendente bestaan te bereiken scheept de dichter zich niet in het schip des levens in dat in de veilige haven van de eeuwigheid Gods moet worden geloodst, zoals bij Augustinus, maar gaat hij aan boord van het schip der poëzie. Ik verantwoord deze substitutie met een beroep op Curtius, die vermeldt dat klassieke auteurs hun geschriften wel openen met de mededeling de zeilen te hijsen, weg te varen.Ga naar eindnoot11. In de combinatie van de reis- en scheepsmetafoor drukt het gedicht aldus het besef uit dat het leven transcendeert door middel van de poëzie. Nu het gedicht ook de Verzamelde gedichten opent, valt alle poëzie van Achterberg in eerste instantie onder dit gezichtspunt. De mogelijkheid doet zich voor de geldigheid van deze visie te toetsen aan de hand van ‘Zeiltocht’ (681), dat ik uit de bundel Hoonte | |
[pagina 251]
| |
(1949) om twee redenen gekozen heb: ik zeil graag en, belangrijker voor de proef op de som, Achterberg heeft aan Bert Voeten gezegd Hoonte zijn meest neutrale bundel te vinden, dat wil zeggen samengesteld te hebben met gedichten die niet handelen over de centrale thematiek.Ga naar eindnoot12. Het gedicht luidt als volgt: Zingen omdat zeilen zo verrukt.
Het lichaam als een vlam gebukt
op het witte waterstuk.
Stromen. En volkomen zijn
vrouwelichaam achterover,
achterover naar beneden,
met het blinken rug aan rug.
En de ziel, het helle zeil,
als een vogel over mij.
Hemelsnede.
Heil.
‘Zeiltocht’ is overwegend geschreven in een voor Achterberg ongebruikelijk metrum, de trochee. Ook valt op dat, strikt genomen, alleen de regels 1 en 2, 6 en 10, 8 en 11 vol rijmen. Regel 4 bevat een opvallend binnenrijm, en ‘zingen’ (r. 1) - ‘blinken’ (r 7) zou een acconsonerend middenrijm genoemd kunnen worden. Overigens compenseren assonanties en acconsonanties het ontbreken van volrijm aan het einde der versregels. De vele alliteraties (r. 1, 3, 7, 8, en r. 10-11) leveren een andere compensatie. De belangrijkste formele eigenaardigheid van het gedicht is de onregelmatige lengte der versregels die een typografische ordening te zien geeft als van een omgekeerd zeil. Het gedicht is een figuurgedicht, een carmen figuratum, dat van zeer oude herkomst is.Ga naar eindnoot13. De figuur van het omgekeerde zeil geeft met het cluster woorden ‘zeiltocht’, ‘zeilen’, ‘water’, ‘stromen’, ‘zeil’, en met de gesuggereerde zeiltechniek van het zgn. hangen (r. 2/3 en r. 5/6/7) alle aanleiding het gedicht te zien als een evocatie van een zeiltocht. Behalve het zeil-cluster bevat het gedicht elementen die een sterk erotische connotatie hebben. Ik noem de woorden ‘verrukken’ en ‘vlam’ (in vuur en vlam staan: in de hoogste geestdrift verkeren; gloed van een sterk innerlijk gevoel, van hartstocht; inz. een vlam voor iemand opvatten, aldus Van Dale), en de suggestieve positie van het vrouwelichaam ter verbeelding van het zgn. hangen, - een positie die trouwens ook op het schip zelfkan slaan, wanneer, zoals hier, scherp aan de wind wordt gestuurd. | |
[pagina 252]
| |
Het is nu mogelijk de clusters van de eerste en de tweede lezing samen te vatten: ‘Zeiltocht’ beschrijft zeilen in termen van erotiek (a), of: ‘Zeiltocht’ beschrijft erotiek in termen van zeilen (b). Het gevolg van het zeilgenoegen en de erotische beleving is de bereiking van de hoogste staat van geluk, heil, en zelfs inzonderheid van de staat van behoud van de ziel uit de macht der zonde (Van Dale, s.v. heil). De geluksbeleving, de vervoering, het heil, beschreven in termen van (a) en (b), ontstaat, naar ik meen, als gevolg van de coincidentia oppositorum, waarmee ik de rest van de woorden van het gedicht betekenis geef. Er is in de vergelijking van r. 2/3 een eenheid van water en vuur uitgedrukt, van materie (lichaam) en water, wat ook geldt voor r. 7. Ten aanzien van de verhouding lichaam (r. 2) en ziel (r. 8) zijn er twee mogelijkheden van interpretatie. Lichaam en ziel vormen als schip en zeil een onverbreekbare eenheid, of de traditionele vergelijking van de ziel met een vogel (r. 8/9) verbeeldt de bevrijding van de ziel uit de kerker van het lichaam. In beide interpretaties is er overigens sprake van heil, dat etymologisch verbonden is met ‘heel-zijn’, volkomen zijn. Deze sensatie wordt mede gevoed door het ‘wit’ en ‘blinken’ van het water, woorden die in de bijbel en bij Achterberg gebruikt worden in situaties van geluk, heiliging en verheerlijking. De accentuerende herhaling van de positie van het vrouwelichaam (‘achterover/ achterover naar beneden’, r. 5/6) attendeert samen met de positie van het zeil (‘over’, r. 9, heeft volgens Van Dale als eerste betekenis ‘boven’) op de eenheid van beneden en boven, van aarde en hemel, die haar hoogtepunt bereikt in r. 10, ‘Hemelsnede’, die de openbaring van ‘Heil’ (r. 11) vooronderstelt. In de eenheid der tegendelen kan verrassend genoeg een verantwoording opgenomen worden van de mogelijke lezingen van r. 4/5, ‘Stromen. En volkomen zijn / vrouwelichaam achterover’. Leest men r. 4 geïsoleerd zonder realisering van het enjambement, dan is het zeilen of de erotische beleving een ‘volkomen zijn’, dat geen gebreken kent en waaraan niets hoeft te worden toegevoegd, - alweer een ‘heel-zijn’. Realiseert men het enjambement van r. 4/5, dan is er, aangenomen dat het hier een zeiler betreft, een volledige eenheid van de tegendelen man-vrouw bereikt. Deze eenheid is een optimale seksuele coniunctio, die op zijn beurt beeld kan zijn voor de eenheid van het bewustzijn en het onderbewuste, van hemel en aarde, van vuur en water.Ga naar eindnoot14. Aldus is ‘Zeiltocht’ niet alleen een zeil- of coïtusgedicht, maar ook op verantwoorde wijze te lezen als een gedicht dat een gelukzalig | |
[pagina 253]
| |
leven verbeeldt, waarin de aardse tegenstellingen zijn opgelost. Op dit derde niveau drukt het gedicht een vorm van transcendent, absoluut leven uit. Deze interpretatie kan, - om nog een trap van zekerheid verder te gaan -, merkwaardig genoeg, ondersteund worden met de woorden die Gnaeus Pompeius (106-48 v. Chr.) volgens Plutarchus uitsprak, toen hij, in weerwil van een vliegende storm, met een vloot graanschepen onder zeil ging van Sicilië naar Rome. Hij sprak toen de woorden, die in de Latijnse vertaling gevleugeld zijn geworden: Navigare necesse est, vivere non est necesse.Ga naar eindnoot15. J.E. Cirlot, A dictionary of symbols, s.v. ship, expliciteert deze woorden als volgt: ‘By this he meant that existence is split up into two fundamental structures: living, which he understood as living for or in oneself, and sailing or navigating, by which he understood living in order to transcend [...].’ De hier geciteerde diepste implicatie versterkt de interpretatie van ‘Zeiltocht’ als een gedicht dat de transcendentie van het leven verbeeldt in termen van zeilen en erotiek. Ten slotte blijkt ‘Zeiltocht’ ook een poëticaal gedicht, want niet alleen staat ‘zeilen’ van oudsher voor dichten, maar ook voor ‘zingen’ (r. 1). Evenals het zeilen en de erotiek heeft het dichten dus heilzame uitwerking. Het gedicht, dat hier tot in de vorm een zeil is, blijkt het middel voor Achterberg te zijn tot vereniging met de verloren wederhelft, de eeuwigheid. Deze slotsom bevestigt de interpretatie van het motto-gedicht, en maakt het verantwoord, al met al, Achterbergs poëtica in deze formule samen te vatten: leven (dat door de liefde bepaald is) is zeilen is zingen is dichten is transcenderen is heel-zijn. Met deze formule is ook de ruimte geboden die de verschillende benaderingen van Achterbergs poëzie kan herbergen, mits die gefundeerd zijn op een literaire analyse. |
|