Traditie en vernieuwing. Opstellen aangeboden aan A.L. Sötemann
(1985)–W.J. van den Akker, G.J. Dorleijn, J.J. Kloek, L. Mosheuvel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L.H. Mosheuvel
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om met het eenvoudigste te beginnen: na enig zoeken kan men vaststellen, dat het ‘plan’ te maken heeft met het eindrijm. ‘De schuttersmaaltijd’ bestaat uit dertig sonnetten. Het rijmschema van het eerste sextet is gelijk aan dat van het laatste, het tweede sextet heeft hetzelfde rijmschema als het negenentwintigste, enzovoort. De tweede helft van de reeks spiegelt, weerkaatst de eerste helft. Een schema moge dit verduidelijken: de sextetten van de onder elkaar staande, door een cijfer aangeduide sonnetten, hebben een gelijk rijmschema:
Als men eenmaal zover is, komt de vraag op of er wellicht verband is tussen het gevolgde plan en de omvang van de reeks. Waarom dertig sonnetten? Het antwoord is eenvoudig: omdat met vijftien het aantal rijmvarianten in het sextet is uitgeput. (Kiemcel 148). Gegeven, zoals gebruikelijk, drie rijmklanken per sextet, aangeduid met de letters c, d, en e. Indien het eerste terzet het rijmschema ccd vertoont, kan daarmee als tweede terzet worden gecombineerd dee, ede, eed. Werkt men dat uit voor de hele reeks, dan krijgt men het volgende beeld:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het overzicht heb ik voor de eerste terzetten de meest voor de hand liggende volgorde gekozen, de alfabetische. Dat heeft Vèstdijk echter niet gedaan. Indien we ervan uitgaan dat de gedichten zijn geschreven in de gepubliceerde volgorde, dan is hij begonnen met cdd-ece om verder te gaan met ccd-ece. Waarom hij dat heeft gedaan kan ik niet achterhalen. De hele reeks vertoont het volgende beeld, dat ik geef in de hoop dat een lezer kan wat ik niet kan: systeem brengen in de volgorde der sextetten.
Wie mocht denken dat bij de varianten die van het terzinenschema ontbreekt, moge worden herinnerd aan Vestdijks waarschuwing dat men terzetten niet mag verwarren met terzinen. (Kiemcel 147) Over het rijmschema van het octaaf valt niets bijzonders te melden. Er zijn twee rijmklanken. Het rijm is omarmend of gekruist. Er is geen sprake van ‘spiegeling’ zoals bij de terzetten. Bij het schrijven van zijn sonnetten was Vestdijk in het octaaf vrij in de keuze van de rijmwoorden; in het sextet was dat, te beginnen met het zestiende gedicht, niet het geval. Men hoeft niet bij voorbaat argwanend te staan tegenover iemands virtuositeit in het rijmen om de gedachte toe te laten, dat de ingewikkelder situatie in de tweede helft van de reeks zijn sporen wel zal hebben nagelaten. Opnieuw wacht dan een verrassing. Vestdijk heeft een zekere voorkeur voor verdoezelende accentverspringingen in op elkaar rijmende woorden. Men vindt in de hele reeks vele voorbeelden van het type ‘wrijft - bovendrijft’ (viii), ‘voeren - dichtsnoeren’ (xxiv). Ze komen zowel voor in de octaven als in de sextetten en ongeveer gelijkelijk over de reeks verspreid. Ze zijn in de sextetten van xvi-xxx niet frequenter dan elders. In vier gevallen zou men problemen met het rijm kunnen veronderstellen: ‘de eerste - beheerschen’ (xviii), ‘beroofd - geloof’ (xix), ‘aangaf-aangeblaft’ (xxiv), ‘haasten - laatste’ (xxviii). Enige reserve lijkt me toch geboden, want er is inhoudelijk geen reden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarom Vestdijk in sonnet xviii niet ‘beheerschten’ had kunnen schrijven. De syntaxis wordt nergens onder druk gezet. De conclusie kan niet anders zijn dan dat de criticus van Critisch bulletin niet overdreef toen hij zijn toevlucht nam tot het woord ‘enorm’ om Vestdijks verstechnisch vermogen te kwalificeren.
Toch is dit alles slechts een eerste stap. Naar Vestdijks eigen woorden is de bouw van de sextetten een weerkaatsing van iets dat meer de kern raakt en dat gelegen is in het feit dat het geheel ‘pijnlijk scholastisch [is opgezet] als filosofische dialectiek’. En dan wijst hij op zijn Albert Verwey en de Idee. In deze studie ontwikkelt Vestdijk een analysemodel dat moet dienen om de werking van de Idee in het werk van Albert Verwey aan het licht te brengen. Kern van de probleemstelling is de relatie tussen het individuele gedicht en de reeks van gedichten. Bij Albert Verwey speelt daarin de Idee een centrale rol. ‘De Idee is iets, buiten de werkelijkheid der poëzie gelegen, waarnaar de synthetische dichter streeft om een super-poëzie te kunnen scheppen; een postulaat, dat de veelheid der gedichten waarborgt als poëtische eenheid; een betrekkingssysteem dat den dichter straffeloos toestaat poëzie te schrijven alsof hij proza schreef.’ (Idee 16) Relevant voor Vestdijks eigen verspraktijk is zijn opvatting van de Idee, niet als iets dat van buiten af via de dichter doordringt in de poëzie, maar als een door de dichter gekozen en gezocht ‘betrekkingssysteem’. In zijn studie over het werk van Albert Verwey kiest Vestdijk - uiteraard - een lezersstandpunt en zijn vraag is hoe men de innerlijke samenhang van een bundel structuurpoëzie kan achterhalen. Hij kiest vervolgens voor de ‘analytische, of inductieve methode’. (Idee 131) ‘Zij bepaalt zich in eerste instantie tot het afzonderlijke gedicht. Zij tast voorzichtig naar het volgende en eventueel naar het vorige gedicht. Zij gaat na, of de reeks gedichten, waarin dit eene zijn plaats vindt, inderdaad een reeks is, inderdaad een aantoonbare, van vers tot vers voortschrijdende grondgedachte of Idee belichaamt.’ (Idee 131) Bij het analyseren van een reeks gedichten gaat het erom ‘een schakel te vinden, die de twee gedichten op de meest voor de hand liggende, de elegantste wijze met elkaar verbindt [...].’ De vraag is hoe men die schakel vindt. Het is ondoenlijk Vestdijk bij zijn antwoord op deze vraag op de voet te volgen. Hij doet zes voorstellen voor een algemeen bruikbare methode en verwerpt er vijf. Staan blijft de intern antithetische methode die uitgaat van de veronderstelling, ‘dat ieder gedicht, in zichzelf, op een antithese gebouwd is, die óf in de plastische gestalten is neergelegd, óf zich door de interpretatie uit het gedicht laat ontwikkelen. Ieder gedicht kan men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weergeven door middel van de formule a non a, ieder gedicht is de resultante van twee contrasteerende oftegenstrijdige bestanddeelen of krachten.’ (Idee 148) Merkwaardig is de ommezwaai die Vestdijk maakt van zijn analytisch, door hem zelf inductief genoemd uitgangspunt, naar het deductieve analysemodel. Vervolgens zou men denken dat het model vraagt om voorafgaande toetsing eerder dan om onproblematische toepassing. Vestdijk is zich deze complicaties wel bewust, maar de wijze waarop hij erover schrijft doet soms denken aan een verspreking, bijvoorbeeld waar hij het heeft over de problematische mogelijkheid ‘om ieder gedicht van een antithetische structuur te voorzien.’ (Idee 149) Wat de bezwaren ook mogen zijn, in de ogen van Vestdijk heeft de intern antithetische methode alle voordelen en geen van de nadelen van de vijfverworpen methoden. Een reeks gedichten laat zich schrijven als: a non a-b (= non a) non b-c (= non b) non c enzovoort. Daarbij moet worden aangetekend dat b niet identiek is met non a: zij stellen in wezen wel hetzelfde voor, ‘maar telkens onder een ander aspect: ruimer, of juist enger, algemeener, of meer als bijzondere toepassing.’ (Idee 148) Vestdijk zegt niet dat hij zijn Schuttersmaaltijd heeft geschreven volgens de intern antithetische methode. Moet men de vage verwijzing naar ‘'t Verwey-boek’ wel als zodanig interpreteren? Vestdijk schrijft aan Theun de Vries, dat ‘het geheel pijnlijk scholastisch is opgezet als filosofische dialectiek.’ Mij dunkt dat ‘scholastisch’, mede gezien ‘pijnlijk’, moet worden opgevat in de betekenis van ‘schools’, ‘nauwkeurig’. Kan men de intern antithetische methode in verband brengen met filosofische dialectiek? De keuze van het sonnet als dichtvorm heeft voor Vestdijk te maken met dialectiek. Hij heeft op diverse plaatsen geschreven over het sonnet, zo in ‘De noodzakelijkheid der vormen’ (Duodecimo) en vooral in De glanzende kiemcel. Voor Vestdijk is het sonnet ‘het niet-lyrische poëziegenre, dat meer uit is op bespiegeling dan op ontboezeming [...], meer op constatering dan op musische gevoelssuggestie [...], meer op plastische uitbeelding dan op magische incantatie [...].’ (Kiemcel 150) Het is ‘het gelukkigst in handen van dichters, die een gedachte willen uitbeelden, een ideële strekking poëtisch willen toelichten’. (Kiemcel 151) De voorkeur van niet-lyrische dichters voor het sonnet moet volgens Vestdijk gezocht worden in het ‘vormkarakter’ van deze dichtvorm, ‘het architectonische, antithetisch geordende ervan. De oorzaak van die voorkeur ligt niet in de dichter, maar in de sonnetvorm zelf, die door zijn structuur het bespiegelende of dialectische element, dat eveneens op antithese berust, in sterke mate begunstigen moet.’ (Kiemcel 153) Deze dialectische of discursieve verhouding be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staat tussen octaaf en sextet. ‘Men kan het zo zien: een vorm als het sonnet stelt de dichter in staat om binnen de grenzen der poëzie aan gedachtenontwikkeling, betoog en bespiegeling te offeren, zonder aan de gevaren van het proza ten onder te gaan.’ (Kiemcel 154) Dat wat betreft het geïsoleerde sonnet. De boven weergegeven gedachten kunnen dienen als verklaring voor Vestdijks voorkeur voor deze vorm in Gestelsche liederen. Voegt men samen wat Vestdijk heeft geschreven over reeksen (vooral in Idee) met zijn uitspraken over het sonnet (vooral in Kiemcel), dan moet men wel concluderen, dat voor hem, als dichter die een reeks wilde schrijven, het sonnet de aangewezen dichtvorm was. De twee delen van het sonnet - octaaf en sextet - laten zich door hun antithetisch karakter als vanzelfsprekend schrijven als a non a. Het overwegend significatieve (in tegenstelling tot het musische) van het sonnet, zijn geschiktheid als drager van gedachten, maakt het bij uitstek geschikt als schakel in een reeks. Het analysemodel uit Albert Verwey en de Idee werd voor Vestdijk tot heuristisch principe in ‘De schuttersmaaltijd’, een - voor zover ik weet - unieke metamorfose in de Nederlandse literatuur. Maar, zoals Vestdijk - en niet alleen hij - waarschuwt: ‘Wat een dichter over zijn eigen werk beweert moet men nooit gelooven. [...] Men bepale zich tot het werk zelf.’ (Idee 130) De hierboven met grote waarschijnlijkheid achterhaalde auteursintentie hoeft niet te zijn gerealiseerd. Toetsing is gewenst. Een amusante omstandigheid daarbij is, dat Vestdijk zich tegenover De Vries erover verheugt dat hij er kennelijk in is geslaagd ‘de “werkelijke” betekenis van deze verzen geheel verborgen te houden.’ Van de ingewikkelde opzet merkt geen mens wat, ‘behalve de vage notie dat er een zekere gedachtenontwikkeling aan de gang is.’ En ook dat zou deel kunnen uitmaken van de auteursintentie. Opmerkelijk is, dat die ‘notie’ precies is wat men volgens Vestdijk van een sonnettencyclus mag eisen, namelijk ‘dat de samenstellende sonnetten logisch uit elkaar volgen en een zekere ontwikkeling vertonen, hetzij van dialectisch-wijsgerige, hetzij van emotioneel-psychologische, hetzij van verhalende aard.’ (Kiemcel 149) Versluiering van de opzet van ‘De schuttersmaaltijd’ is een bedoeld onderdeel in de communicatie met de lezer en ik vraag me dan ook af of op deze reeks wellicht van toepassing is wat Vestdijk elders over andere poëzie schreef: ‘Als bij toverslag voelt men, weet men, dat deze poëzie de moeite van de kennismaking loont; maar tevens behoort men te weten, dat zij alleen dan de hoogste genietingen belooft, zo men de kennismaking niet te ver en te koppig voortzet.’ (Duodecimo 68) Ik ben van mening dat de tegenspraak tussen enerzijds de wens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om volgens bepaalde heuristische principes een reeks te schrijven en anderzijds de wens om dat voor de lezer verborgen te houden, slechts schijnbaar is. Het betekent niet anders dan dat, naar het oordeel van Vestdijk, het heuristische principe geen of slechts een ondergeschikte rol mag spelen in de communicatie met de lezer. Anders gezegd: dat voor zover de opzet tot uitdrukking komt in aanwijsbare feiten - men denke aan de rijmschema's van de sextetten - die feiten niet hoeven te worden gesemantiseerd. De onderzoeker neemt ook daarvan nota en wendt zich tot het werk. En dat betekent altijd weer interpreteren. Om praktische redenen moet een volledige verantwoording van die interpretatie achterwege blijven. Ik beperk mij tot het volgende. Het rijmschema van de sextetten verdeelt de reeks in twee gelijke delen: de sonnetten i-xv en de sonnetten xvi-xxx. Een globale verkenning leert, dat deze verdeling ook geldt voor de stof. Het eerste deel gaat in hoofdzaak over esthetische, zo men wil, poëticale problemen, het tweede over zaken verband houdend met de ethiek. Ter illustratie kies ik de sonnetten ter weerszijden van de grens, de nummers xv en xvi. Sonnet xv heeft onder andere het karakter van een afronding, een terugblik: De schuttersmaaltijd, - wie bedacht die naam?
Het woord schijnt aan de werk'lijkheid ontheven,
Voorgoed te loor, en met het woord te zaam
Zijn niet bestaande vormen neergeschreven,
Onwereldsch gestileerd, gloeiend aanzwevend
Op de verheven vleugelen der faam:
Titanen, eenhoorns, hippogryphen leven
En sterven in 't magnetisch tooverraam!
De wapenhandel werd tot arabesk,
Het bandelooze smullen een grotesk
En angstaanjagend zinderen van vonken.
Totdat een kreet die rijke wirwar rijt:
‘Het zijn de schutters!’ - en nog niet verklonken
Het vendel weergeeft aan zijn mensch'lijkheid.
In het laatste terzet neemt het gedicht een wending die een opening biedt naar wat volgt in xvi. De eerste regel van xvi neemt de kreet over maar met een accentverschil | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het zíjn de schutters, - en het mensch'lijk pogen
Schikt zich in hun trouwhart'ge travestie.
Zij zijn de onzen, en geen wezens die
Door die ijlhoofd'ge pronkzucht zijn bevlogen.
Sonnet xvi bevestigt de waarneming van xv en het octaaf van xvi verwijlt met een zekere tevredenheid op het nieuwverworven vlak van het alledaagse. De rust is echter van korte duur: Daar komt een kind en stelt de vraag: ‘Waarom
Hebben die dikke mannen haar rondom
Het hoofd, in plaats van onder aan hun zolen?’
En deze vraag werpt alles overhoop
Wat men vanouds geleerd heeft op de scholen
Omtrent de schutters en hun wereldloop!
Kinderen en dwazen... De hernieuwde onzekerheid maakt van de schutters geen Hobbits, maar zet ze op het spoor van een tweede reeks avonturen. Het zal duidelijk zijn, dat ik niet zo uitvoerig heb geciteerd omdat ik in de mening zou kunnen verkeren dat deze gedichten poëtische hoogtepunten vormen in de reeks. Zij zijn gekozen, omdat ze illustreren het door het sextet-rijm gesuggereerde spiegelend effect. Ze laten ook duidelijk zien hoe de overstap wordt gemaakt van het ene sonnet naar het andere. Het zal de lezer niet veel moeite kosten in elk gedicht van ‘De schuttersmaaltijd’ een interne antithese aan te wijzen. Maar anders dan men op grond van Vestdijks theoretische overwegingen zou verwachten, ligt die tegenstelling niet steeds tussen octaaf en sextet. Sonnet xv laat dat zien: pas het tweede terzet poneert de ‘mensch'lijkheid’ van het vendel tegenover ‘de rijke wirwar’ waarvan in de voorafgaande elf regels sprake was. In sonnet xvi valt de antithese wèl samen met de scheiding tussen octaaf en sextet. In beide sonnetten valt de tegenstelling samen met de strofenindeling. Dat is niet in alle gedichten het geval. Een goed voorbeeld is sonnet i. Het bevat vele tegenstellingen, door de hele tekst verspreid, uitgaande van de paradox Hoe is het moog'lijk met elkaar te praten
Zónder te praten, met geverfde mond?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De sonnetten xv en xvi laten ook zien hoe twee opeenvolgende gedichten met elkaar samenhangen. Noteren we - in het voetspoor van Vestdijk - sonnet xv als a non a, dan is xvi b(= non a) non b. Volledige identiteit tussen non a en b is niet gewenst, verschil moet er zijn. In dit geval kan men constateren dat b een nadere uitwerking is van de ‘mensch'lijkheid’ van het vendel zoals die in xv (non a) door de kreet wordt hersteld. Als men, verlokt door de rijmschema's der sextetten, nader heeft gekeken naar xv en xvi, ligt vervolgens een confrontatie van het eerste en het laatste gedicht van de reeks voor de hand: ze hebben in het sextet hetzelfde rijmschema. De eerste regel van het octaaf van xxx is woordelijk gelijk aan de eerste regel van het sextet van i:
xxx
Geen magischer bezegeling dan 't ding
Dat wederkeert na tal van avonturen:
i
Geen magischer bezegeling dan 't ding
Dat wederkeert zonder dit ding te zijn:
Het eind van de reeks keert terug naar het begin via het thema van de wederkeer. Dit thema is verwant met dat van de herhaling, het wezenlijke kenmerk van kunst. In die herhaling ligt de bevestiging van het bestaan, van het zijn. Sonnet i introduceert het thema, sonnet xxx sluit het af, maar in dubbele zin. Het kijkt terug op de avontuurlijke metamorfosen die de schutters moesten ondergaan, maar daarnaast verweeft de dichter hun avonturen met de zijne: het ‘gloeiend smeden van een sonnettenring!’ Deze schutters, zegt hij, stonden wel voor andere vuren. Bij deze bescheidenheidsuiting denk ik aan Vestdijks opmerking: ‘Tenslotte hoeft een dichter nog geen duivelskunstenaar te zijn om structuurpoëzie te schrijven.’ (Idee 204) Het is een uitspraak die geheel past in de ambachtelijke visie die Vestdijk heeft op het schrijverschap. Sonnet xxx herneemt nog een thema uit i: de tegenstelling tussen wat vergankelijk is en wat blijft. De schutters zijn te koop. De verf schilfert eraf.
Met mes of nagel kan men hen verminken.
Steeds doffer zal hun tafelzilver blinken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar wat men niet vernietigt is de weelde,
Die hun bedreigd bestaan de dichter gaf,
Die mijm'rend hun onsterf'lijkheid verbeeldde.
Het dichten van de cyclus heeft de dichter een ‘weelde’ geschonken die men hem niet kan ontnemen. De verleiding is groot om, gezien de omstandigheden waaronder Vestdijk deze gedichten schreef, te denken aan een autobiografische noot eerder dan aan een topos. Er is overigens een tweede lezing mogelijk. Regel 2 van het laatste terzet is syntactisch ambigu. Leest men ‘de dichter’ als onderwerp, dan slaat ‘de weelde’ op de sonnettenreeks. Geen bescheidenheidstopos, maar ook geen uitspraak waartegen ik in verzet zou willen komen. Het aantoonbaar spiegelend karakter van de sonnetten xv en xvi en van i en xxx leidt tot de vraag of àlle sonnetten met een gelijk rijmschema in het sextet thematische overeenkomsten vertonen. Vanuit het midden van de reeks werkend naar de uiteinden, meen ik allereerst thematische samenhang te kunnen constateren tussen sonnet xiv en xvii. Het beeld van Leda en de zwaan vindt een tegenhanger in dat van Sint Antonius die door monsterwezens wordt bezocht. Daarnaast is er in beide gedichten de oppositie van lichamelijk schoon versus ‘slijk’ (xiv) en ‘rottenis’ (xvii). De situatie is aanzienlijk gecompliceerder dan ik mij om praktische redenen kan veroorloven hier uiteen te zetten. Ik vraag veel krediet van de lezer, ook bij wat nog volgt. In zowel xiii als xviii is de afstand aan de orde tussen de wereld van de goden en die van de stervelingen. In xiii staat godenmaal (Apollo, Zeus) tegenover schuttersmaal, in xviii staat de erotiek tussen Mars en Venus tegenover die van de ‘zwelgers in wat burgervrouwen.’ In xii en xix is sprake van geloof. In xii: de ware kunstenaar vindt nergens geloof. Hij zoekt daarom een God die in hèm gelooft. In xix: De afstand tussen wat een mens wìl zijn en kàn zijn doet hem vluchten in het geloof om die afstand te overbruggen. Het geloof in xii dient positief te worden gewaardeerd, dat in xix negatief. Er is een duidelijke tegenstelling tussen geloof van God in een mens (xii) en het geloof van de mens in God (xix). Minder duidelijk is het verband tussen xi en xx. Sonnet xi draait rond een uitgebluste kunstenaar, sonnet xx rond God als schepper. De eerste ging zich ‘roek'loos’ te buiten aan beelden, de tweede ‘schiep en gloeide in Zijn werk.’ In beide gedichten is sprake van wanbegrip tussen schepper en schepsel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De relatie tussen x en xxi, indien aanwezig, ontgaat mij. In zowel ix als xxii is het verschil tussen realiteit en kunstwerk gethematiseerd. De geschilderde schutters zijn voor de schilder niet herkenbaar. De figuren zijn dan ook geen portretten. Het zijn openbaringen van het ‘oerbeeld’ dat zich slechts van een aanleiding in de werkelijkheid bediende. Die discrepantie tussen mens en figuur maakt het de moeder van een schutter (xxii) moeilijk om haar eigen kind te herkennen. Het probleem is niet dat de figuren niet lijken, maar dat ze tot een andere orde behoren, omdat ‘zij zich hier de tijd afwennen/En bij de stille wedloop achterblijven.’ (xxii r. 13 en 14) Sonnet viii laat een variant zien van het thema ‘herkenbaarheid’ dat ook in ix een rol speelt. In viii stelt de dichter, dat ‘die schoone schijn’, het schilderij, geen gelijkenis vertoont met het visioen dat de kunstenaar voor ogen zweefde. Verwant daarmee is de uitspraak in xxiii ‘Gij zijt het, - en gij blijkt het niet te zijn.’ Evenals in xxii hangt het wel en niet herkenbaar zijn samen met de tijd: ‘de tijd maakt u onhandelbaar’. Het schilderij is immers slechts een momentopname. De rollen blijven, de acteurs wisselen elkaar af. De kapitein van nu is niet dezelfde als die van over twee, drie jaar. Sonnet vii ontkent dat de schoonheid van het schilderij zou zijn ontleend aan de ‘schaam'le maskerade’ van de uitgebeelde burgers. Zij is afkomstig van ‘de droom die erop paste / En die grootmachtig uit het ledig schiep / Wat schijnbaar slechts ontleend was aan hun tooi.’ De oorsprong van die droom wordt gegeven in xxiv: wijsgeren van de peripathetische school zagen ‘'t Oorspronk'lijk Vendel af en aan marcheeren/ Waarvan de latere al hun glans ontvangen.’ Dit ‘Vendel in de lucht’ is het oerbeeld waarvan ook in ix sprake is. De samenhang tussen vi en xxv is ongecompliceerd. Beide gedichten gaan over het verband tussen krijgshaftigheid en belangstelling voor vrouwenschoon. In vi is de afwezigheid van vrouwen bij het maal oorzaak van het ontbreken van hoofsheid, in xxv is vrouwenschoon oorzaak van het optreden van mannelijke agressie. In sonnet v is sprake van ‘schutterlijke zelfzucht’ en van een ‘afgunst'ge schaar’; in xxvi wordt in tegenstelling daarmee gerept van vriendschappelijke relaties tussen de gildebroeders. Onderlinge verdeeldheid is er slechts ‘wanneer de nering roept.’ Sonnet iv benadrukt het verlies aan individualiteit der figuren in verband met hun vóórkomen op genrestukken. Er is magie voor nodig om de schutters tegen die eentonigheid en tegen elkaar in opstand te brengen. Tegenover het ‘luid krakeel’ dat dan ontstaat stelt xxvii ‘een roerend stille eendracht’. Ook in xxvii wordt het leven bedreigd, hier niet door eentonigheid, als in iv, maar door een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weerzinwekkende vraatzucht die niets anders is dan een poging om dode stof, voedsel, ‘in 't leven te betrekken.’ Sonnet iii beschrijft de ondergang van het ‘vroolijk vendel’ (resultaat van wat in ii wordt beweerd), maar daarnaast ook de terugkeer naar het leven, een soort opstanding die mogelijk is wanneer men zich realiseert dat er meerdere schuttersmaaltijden zijn en dat men de een voor de ander in de plaats kan stellen. In xxviii wordt gesproken over de jongste dag. De herrezen, bij het maal gegeten dieren zullen de pasgestorven schutters aanklagen en deze zullen worden veroordeeld. In beide gedichten treft men een thema aan dat kan worden weergegeven met: ondergang, dood versus opstanding. De ‘grootsch verstarde gulzigheid’ van ii vindt een pendant in het luilekkerland waar de ‘verbannen schuttersvolken’ zich volgens xxix ophouden. Vraatzucht, het panacee tegen alle ‘aardsche kwalen’ (ii) werkt ook in het hiernamaals, waar de schutters, verbannen in de hel, wandelen in de hemel van hun waan (xxix). Minder zeker ben ik van het volgende: in beide sonnetten speelt de aard van de waarnemer een rol. In xxix is sprake van een wereld waarin alle dingen het tegendeel zijn van wat ze in de realiteit zijn. Dat verschil is een gevolg van perspectief. Het is maar ‘Naarmate men 't als God of mensch bekijkt.’ Dat verschil in perspectief is ook aanwijsbaar in ii. Men kan het schilderij bekijken als schilderij en dan is de voorstelling onkwetsbaar voor de tijd en het verval, men kan er ook naar kijken vanuit een persoonlijk belang. Dan wordt de figuur mens en een mens is onderhevig aan verval. Hiermee ben ik terug bij het uitgangspunt. In de meeste gevallen is het mogelijk gebleken thematische relaties aan te wijzen in sonnetten die in het sextet een gelijk rijmschema hebben. In enkele gevallen zijn ze minder evident en in een enkel geval voor mij niet aanwijsbaar. Onder die omstandigheden ben ik geneigd het tekort bij mijzelf te zoeken en te concluderen, dat Vestdijk erin is geslaagd de filosofische dialectiek te weerkaatsen in de bouw van de sextetten, zoals hij schreef aan Theun de Vries. Tot nu toe is weinig gezegd over de wijze waarop de reeks van begin naar einde is gebouwd, noch over de volgorde waarin de thema's aan de orde komen. Toch mag ik daaraan niet geheel voorbijgaan. Doordat ik in het voorgaande ben uitgegaan van het midden van de reeks, is de eerste helft er het magerst afgekomen: in kreeftgang zijn de gedichten geconfronteerd met hun tegenhanger. Van ‘de vage notie, dat er een zekere gedachtenontwikkeling aan de gang is’, is vooral in dat deel niet veel overgebleven. Niettemin, plaatsgebrek dwingt op dit punt tot bondigheid. Ik beperk mij tot enkele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
generaliserende opmerkingen, in de overtuiging dat de lezer niet veel moeite hebben zal de gedachtengang in ‘De schuttersmaaltijd’ te volgen. De gedachtenontwikkeling in ‘De schuttersmaaltijd’ verloopt geheel volgens het schema van de intern antithetische methode zoals Vestdijk die heeft ontwikkeld en toegepast in Albert Verwey en de Idee. In ieder sonnet is een tegenstelling aanwijsbaar. Een van de polen keert in gewijzigde vorm terug in het volgende gedicht. De reeks laat zich herschrijven als a non a - b(= non a) non b - c(= non b) non c enzovoort. De gedichten zijn niet alleen maar schakels in een gedachtengang, zij hebben een zekere, niet in alle gevallen even grote zelfstandigheid. Sonnet xxi bijvoorbeeld laat zich heel goed geïsoleerd lezen, sonnet ix in het geheel niet. Tussen die uitersten liggen vele overgangen. Al voortlezend zal men gedachten herkennen die Vestdijk in een andere vorm in dezelfde tijd formuleerde in Essays in duodecimo en De glanzende kiemcel.
In de voorafgaande weergave van Vestdijks gedachten over het sonnet heb ik opzettelijk veronachtzaamd wat hij schrijft over de architectonische versvorm. ‘Allereerst onderscheid ik de architectonische versvorm, die op een tegenstelling tussen twee vormelementen berust. Hiermee is tevens de mogelijkheid van verdere voortschrijding verijdeld; een dergelijk gedicht is in zichzelf afgerond en gedoogt geen toevoeging of verdere uitbouw, tenzij men dat nu beslist wil [...].’ (Kiemcel 139) En dan noemt hij het sonnet als enig algemeen bekend voorbeeld van deze versvorm. Het is niet aannemelijk dat Vestdijk in ‘De schuttersmaaltijd’ zondigt tegen zijn eigen theorie. Aannemelijker is, dat hij in dit geval ‘beslist’ van de traditie heeft willen afwijken om de mogelijkheden van een nieuwe toepassing te verkennen. Het is misschien even wennen aan de gedachte, dat Vestdijk - ambachtelijk uitbater van bestaande vormen - een vernieuwer zou zijn, althans een auteur die naar vernieuwing zocht. Het rumoer rond het modernistisch proza is niet merkbaar tot hem doorgedrongen. Als romancier gleed hij geluidloos in de grote traditie van het verhalen-vertellen in ongekunstelde taal en in vormen die niemand voor iets anders kon houden dan romans en novellen. Wàt hij vertelde was niet altijd even traditioneel. Maar zolang men vernieuwing zoekt in het proza en niet in de roman zal Vestdijk een traditionalist zijn. Iets dergelijks is het geval met zijn poëzie. In een gesprek met Theun de Vries komt dit even aan de orde. De Vries zegt: ‘ik wil over die poëzie van je toch nog wel opmerken, dat je daarin, bij alle schijnbare traditionalisme (meer een vormkwestie, denk ik) een aantal nieuwe, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boeiende elementen hebt gebracht!’ Waarop Vestdijk uitroept: ‘De plastische! de combinatie van lyriek en epiek in beeldvormende zin.’ (Konfrontatie 64) Vestdijk spreekt bepaald niet tegen dat hij naar vernieuwing heeft gestreefd. Wat stond hem daarbij voor ogen? De dichter Vestdijk voelde zich bekneld tussen de ‘musicus’ Vestdijk en de romanschrijver van dezelfde naam. Zijn muzikaliteit heeft in sterke mate zijn denken over lyriek bepaald. Tegen Nol Gregoor heeft hij gezegd dat hij daarover een theorie had, ‘dat juist de muzikale dichter, ik bedoel dus de dichter die bovendien in de gewone betekenis muzikaal is, dat die juist de muzikale effecten in de poëzie vermijdt, omdat hij dat een goedkope nabootsing vindt van de werklijke muziek.’ (In gesprek 100) De overeenkomst met het wantrouwen van de ‘pianist’ Ter Braak tegen sierpoëzie à la ‘Vera Janacopoulos’ is opmerkelijk! Wordt de dichter Vestdijk aan de ene kant bedreigd door de klank, aan de andere kant is er het gevaar van de gedachte, wier machtsgebied het proza is. Volgens Vestdijk doet de poëzie er wijzer aan ‘zich niet in de armen van een dezer twee machtige heren te werpen, maar een tegenwicht te vinden door aansluiting bij een derde macht, waarvan zij minder heeft te verwachten, maar tevens minder te vrezen. Deze macht nu is de beeldende kunst.’ (Kiemcel 199) Dat betekent overigens niet dat poëzie zich afwendt van muziek en gedachte. ‘De poëzie wordt [...] tot een grensgebied waar beeldende kunst, muziek en prozabetoog tezamenkomen.’ (Idee 97) Het is een passende typering voor ‘De schuttersmaaltijd’. Over Vestdijks triade en de rol daarvan in ‘De schuttersmaaltijd’ zou nog veel gezegd kunnen worden. Ik moet mij echter beperken. Toch wil ik nog wijzen op de overeenkomst van Vestdijks probleemstelling met die welke Ter Braak uit werkt in Démasqué der schoonheid. Hun terminologie is niet dezelfde. Ter Braak heeft voorkeur voor de term ‘muziek’ om de klank van een woord aan te duiden, Vestdijk schrijft ‘klank’; Ter Braak spreekt van ‘begrip’ en van ‘betekenis’ waar Vestdijk vrijwel consequent schrijft ‘gedachte’. Beider uitgangspunt echter is de spanning die in taal aanwezig is tussen muziek en filosofie. In de woorden van Ter Braak: ‘het dichter-zijn en het wijsgeer-zijn bevechten elkaar in het woord, dat uit klank is voortgekomen en naar betekenis wil overhellen.’ (Démasqué 642) Via de aalgladde glissandi van Ter Braaks essayistisch denken heeft het probleem herhaaldelijk de neiging te verschuiven. Zo zou men in bovenstaand citaat niet verwachten ‘dichter-zijn’, maar ‘musicus-zijn’. De oppositie ‘klank’ versus ‘betekenis’ verschuift andermaal in Ter Braaks definitie van zijn bon genre: ‘Hèt grote risico van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord ligt daar, waar de kunst lek wordt aan de kant der wijsbegeerte en de wijsbegeerte lek wordt aan de zijde der kunst.’ (Démasqué 643) Kunst versus wijsbegeerte. Maar uit de volgende formulering blijkt, dat het Ter Braak wel degelijk gaat om het vinden van een synthese tussen klank en betekenis: ‘Het grote risico: muziek te blijven en niet te vervloeien in de bedwelming der muziek. Steeds de formule te zoeken en niet te verstarren in de “waarheid”.’ (Démasqué 644) Zitten zowel Vestdijk als Ter Braak bekneld tussen klank en betekenis van het woord, zij bevrijden zich niet op dezelfde wijze. Ter Braak, geheel in overeenstemming met het Hegeliaans denkpatroon van Démasqué der schoonheid, zoekt een wankelend evenwicht tussen beide uitersten. Dat balanceren vormt het grootste risico. Vestdijk, minder avontuurlijk, wijkt uit en stelt ‘zich in de schaduw van een zusterkunst, die een koesterende en beschermende schaduw werpt, en zelf nooit op hinderlijke wijze ingrijpt.’ (Kiemcel 200)
De verbazing waarmee de criticus van Critisch bulletin Vestdijks Gestelsche liederen heeft gelezen, wordt gevolgd door een ‘En toch...’. Een gevoel van onvoldaanheid bleef achter. Aan alle eisen is voldaan, alleen niet aan die ene, ‘dat de poëtische avonturen zijn doorgedrongen in de diepere lagen van de persoonlijkheid.’ De criticus wijt dit aan het gebruik van de metafoor. ‘De hele beeldstructuur is zodanig, dat zij niet op het terrein ligt van de belevingswaarde, maar in het gebied van de intellectuele vondst.’ (Crit. bull. 509) Het pleit voor de criticus dat hij in deze constatering geen aanleiding vond om Vestdijks poëzie te verwerpen. Zijn conclusie is niet, dat men te maken heeft met ‘non-poëzie’, maar met andersoortige poëzie. ‘Ons gevoel van onvoldaanheid komt voort uit een verkeerd gerichte verwachting; het is misplaatst. De schrijver is er volledig in geslaagd te realiseren wat hij wilde.’ (Crit. bull. 511). Nu, zesendertig jaar nadat het bovenstaande citaat werd geschreven, heb ik een poging gedaan om iets meer in bijzonderheden dan de criticus destijds wilde of kon, inzicht te geven in de virtuositeit waarmee een reeks als ‘De schuttersmaaltijd’ is opgezet en uitgewerkt, en daarnaast ook in de overwegingen die ten grondslag liggen aan een poëzie die niet ten onrechte is getypeerd als hedendaags Marinisme. |
|