Traditie en vernieuwing. Opstellen aangeboden aan A.L. Sötemann
(1985)–W.J. van den Akker, G.J. Dorleijn, J.J. Kloek, L. Mosheuvel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
J. de Gier
| |
[pagina 132]
| |
verstechniek, het ambachtelijke. Dat blijkt bijvoorbeeld duidelijk uit Gossaerts reactie op het artikel ‘Boutens en Van de Woestijne als overgangsdichters’, dat Frank Gericke en Eugène Cantillon, een vriend uit de Brusselse tijd, in 1913 in Ons tijdschrift publiceerden onder de naam Eugène Gericke. Dit artikel laat een principiële stellingname zien, een resolute afwijzing van de poëzie der Tachtigers om vooral twee redenen: de vorm ervan is ‘anarchistisch’ èn er is daarin sprake van een ‘op de spits gedreven subjectivisme’. Boutens en Van de Woestijne worden getekend als overgangsdichters naar de ‘moderne’ poëzie, die in de eerste plaats ‘tuchtvol’ is en in de tweede plaats ‘het algemeene in het bizondere’ tot uitdrukking brengt. Een kernpassage is de volgende: De ontwikkeling van het handwerk staat met die van den geest, waaruit de poëzie geboren wordt, in het nauwste verband. De vastere geest eischt een vastere vorm. Het aantal mogelijke dichtvormen nu, en in veel sterkere mate dat der elementen waaruit ze bestaan, is verre van onbeperkt. Een weer doen opleven van de gebruikte vormen, een studie van de wijze waarop ze zijn toegepast werd, voor den zich verdiependen dichter, drang en vereischte. Vandaar in de huidige poëzie een merkbare drang tot het traditionalisme.Ga naar eindnoot3. ‘Geest’, ‘vorm’ en ‘traditionalisme’ staan tegenover subjectivisme, stemmingskunst en vormloosheid. In het verzet tegen Tachtig trokken Gossaert en Gericke één lijn. Gossaert, die overigens zelf in de schaduw van Tachtig was begonnen maar vervolgens was geëvolueerd tot een principiële anti-Tachtiger,Ga naar eindnoot4. vond het dan ook een ‘uitmuntend’Ga naar eindnoot5. artikel en hij nam het graag op in Ons tijdschrift, waarvan hij redactielid was. Aan zijn vriend schreef hij: ‘Ik behoef U niet te zeggen, dat ik in alle essentieele punten volmaakt met U accoord ga; [...].’ Diezelfde congenialiteit verklaart dat ze elkaar vele malen gedichten ter beoordeling en amendering toestuurden alvorens deze te publiceren. | |
Conservatieve gedichtenDe dichterscarrière van beiden verliep geheel verschillend. Gossaerts ster rees snel en reeds in 1911 kwam bij De zilverdistel zijn bundel Experimenten uit. Nauwelijks vijfjaar later echter - bij de afsluiting van de tweede vermeerderde druk in 1916 - zette al zijn vrijwel definitieve zwijgen in. Smit typeerde zijn verschijning in de litera- | |
[pagina 133]
| |
tuur treffend als een ‘meteoor’ die ‘plotseling’ maar ook ‘kortstondig’ zijn ‘felle schoonheid’ laat zien.Ga naar eindnoot6. Gerickes ster rees slechts langzaam. Beter nog: hij rees eigenlijk helemaal niet, ondanks een dichterlijke activiteit tot op hoge leeftijd. Verwey, Van Eyck en Greshoff bij voorbeeld waren weinig onder de indruk van de verzen die Gericke hun, veelal via Gossaert, ter beoordeling aanbood. Verwey wilde het lange gedicht ‘Samson en Delila’ beslist geen plaats geven in zijn tijdschrift De beweging, dit in tegenstelling tot Gossaerts poëzie. Van Eyck constateerde dat ‘de intensiviteit der verzen, [...], op een enkele kleinere passage na, niet groot is’ en dat er veel ‘dreun’ in aanwezig was.Ga naar eindnoot7. En Greshoff voerde Gericke af van de lijst van medewerkers aan Het jaar der dichters, het jaarboek dat hij gedurende een aantal achtereenvolgende jaren samenstelde. Ten slotte kwam na een aantal poëziepublikaties in diverse tijdschriften in 1927 de bundel Conservatieve gedichten tot stand, mede door bemiddeling van Gossaert bij Van Dishoeck uitgegeven, die ook Experimenten vanaf de tweede druk in zijn fonds had. Tot de kern van de bundel, die vijfendertig gedichten bevat, behoort een achttal sonnetten, waarop ik nog terugkom. De titel illustreert dezelfde stellingname als in het hiervoor genoemde artikel uit 1913. Al zijn we inmiddels veertien jaar verder, Gerickes opvattingen zijn niet veranderd! Eerder zijn ze aangescherpt. De uitgever kondigt in de folder Nieuwe uitgaven van C.A.J. van Dishoeck te BussumGa naar eindnoot8. van voorjaar 1927 de bundel als volgt aan: Het vers van Frank Gericke, uit reactie tegen zekere - nog steeds onder velerlei vormen voortwoekerende - ‘moderne’ excessen van de school van na '80 ontstaan, stelt tegenover de, vaak bandelooze, ongebondenheid dier school de gebondenheid aan nationale, geestelijke en religieuse traditie. Het geldt hier dus een literair, het geldt hier vooral een geestelijk conservatisme. In plaats van ‘imitatie’ meent Van Dishoeck in Gerickes verzen ‘een hernieuwd en verlevendigd “conservatisme”’ te kunnen constateren, waardoor deze poëzie echt ‘modern’ te noemen is (dezelfde kwalificatie gebruikte Gericke in het artikel over Boutens en Van de Woestijne) in tegenstelling tot het gewild en modieus ‘moderne’ dat de Tachtigers hebben ingezet en dat door anderen - in dit verband zullen we onder meer aan de expressionistische dichters moeten denken - is voortgezet. De formulering ‘hernieuwd en verlevendigd “conservatisme”’ roept als vanzelfde term ‘bezielde retoriek’ op en de discussie daarover in en rond De beweging in de jaren 1911-1913.Ga naar eindnoot9. | |
[pagina 134]
| |
Imitator van Gossaert?Leest men de recensies die spoedig na verschijnen aan Conservatieve gedichten werden gewijd, dan valt op dat verschillende critici Gerickes gedichten direct verbonden met Gossaerts poëzie, een vergelijking die in het nadeel van Gericke uitvalt. Van Ham formuleert dit in Opwaartsche wegen als volgt: [... ] er zijn verschillende gedichten in deze bundel, die bewijzen, dat Gericke Gossaert als voorbeeld heeft bewonderd. Het sterkste bewijs is wel het tweede gedicht uit de bundel: Morgenbede. Maar tegelijk blijkt daar reeds het verschil, een verschil dat zich verder in de bundel nog sterker openbaart: ik zou haast met de dichter zeggen: ‘'t Hart is star en koud!’Ga naar eindnoot10. Het meest negatief oordeelt Marsman.Ga naar eindnoot11. Deze ageert allereerst tegen de titel, die ‘oudbakken’ klinkt, iets wat Gericke ook met zijn gedichten zelf demonstreert: [...] op een enkele uitzondering na, prolongeert, tradeert en conserveert hij een stuk Hollandsche mentaliteit en een litterair genre, dat zonder eenig voorbehoud het slechtste is van ons volk [...] De bundel bestaat zijns inziens voor een groot deel uit ‘een weerzinwekkend goedkoop en ordinair nutsavondvoordrachtsgerijmel’ en voor het overige toont Gericke zich ‘een grof plagiator, een grof imitator ten minste, van Gossaert’, blijkens ‘dezelfde probleemstelling’ - venijnig voegt Marsman eraan toe: ‘waar zóóiets zich voordoet’! - ‘dezelfde versificatie’ en ‘dezelfde woorden, bijna’. Ter illustratie citeert hij dan een sonnet uit de bundel (‘De gek’, blz. 29). Alleen het gedicht ‘Morgenbede’ acht hij ‘een vers waarvoor ook Gossaert zich niet zou behoeven te schamen’.
Is Marsmans constatering juist dat Gericke een imitator van Gossaert is? Zo ja, dan zou Gossaert dus - althans in beperkte mate - school gemaakt hebben. Om die vraag te beantwoorden wil ik wat dieper ingaan op een sonnet dat ik representatief acht voor het gehele achttal in de bundel. Ook Marsman citeerde in extenso een sonnet ter adstructie van zijn stelling. Ik kies het volgende vers: | |
[pagina 135]
| |
De honingbij
Te noen. De hoeve rust in 't bronzen loof der boomen;
De weide geurt; de brem, langs 't heuvlig eikenwoud,
Heft, in de azuren lucht, heur vleugelbloemig goud;
Hij klimt, die 't jublend lied uit de ijlte neer doet stroomen.
Door 't wielpaar en 't affuit is 't uitzicht ingenomen;
En daar, van kim tot kim, de donder niet verflauwt,
Staat hij bij 't steigrend staal, en richt zijn muil, en schouwt,
Bij 't donderbrakend vuur, ter verte, die blijft doomen.
In kar aan kar het kruit. Het tweespan poost en graast.
De voerman leunt ten berm en stopt zijn pijpje; en naast
Hem ligt, ten boôm gestrekt, de jonge held te ronken.
Hij ronkt. En langs 't gelaat, dat grimmigheid omhult,
Zwermt, uit de rieten korf, 't geslacht dat, weeldedronken,
Met 's aardrijks voedend sap de blonde raten vult!
Onder degenen die dit vers hier voor het eerst onder ogen krijgen, zullen er niet velen zijn die na lezing ervan tot de conclusie komen dat ze zich voordien in esthetisch opzicht te kort hebben gedaan! Overigens wil ik opmerken dat Gericke verstechnisch zeker wat in zijn mars had en dat ook Bloem - toch niet de eerste de beste - hem een dichter met ‘een zeer eigen persoonlijkheid’ noemde.Ga naar eindnoot12. Het gaat hier echter nu niet om een evaluatie maar om de kwestie of dit sonnet Gossaertiaans is. Wat de vorm betreft zijn er inderdaad diverse overeenkomsten met Gossaerts verzen op te merken: de alexandrijn, de constructies met ten en ter - ‘ter verte’ en ‘ten boôm gestrekt’ -, een genitiefconstructie als ‘'s aardrijks voedend sap’, de tussengeplaatste bepalingen als ‘in de azuren lucht’ en ‘weeldedronken’ en dergelijke. Andere gedichten in de bundel laten, dit in tegenstelling tot ‘De honingbij’, tevens een nadrukkelijke voorkeur zien voor archaïsmen, zoals ‘uithebben’ (= afgelopen zijn), ‘langen’ (= aangeven) en ‘heir’. Verder de frequente toepassing van assonances en alliteraties: Te noen. De hoeve rust in 't loof der boomen;
Staat hij bij 't steigrend staal en richt zijn muil, en schouwt,
Bij 't donderbrekend vuur, ter verte, die blijft doomen.
| |
[pagina 136]
| |
Inhoudelijk gezien valt direct op dat een oorlogstoestand en een heroïsch mens - de ‘jonge held’ - geplaatst worden in een landelijke omgeving. Het eerste kwatrijn is geheel gewijd aan de rust van het platteland. Daartegenover staat de oorlogstoestand in het tweede kwatrijn: ‘wielpaar’, ‘affuit’, ‘donder’, ‘steigerend staal’, ‘muil’ en ‘donderbrekend vuur’. Deze tegenstelling, die het octaaf beheerst, is in het sextet - althans tijdelijk - opgeheven: het ‘kruit’, het ‘tweespan’, de ‘voerman’ en de ‘jonge held’ delen in de rust van de landelijke omgeving, ook al blijft het gelaat van de ronkende held met ‘grimmigheid’ omhuld. Daarin past ook het optreden der bijen, die de raten met honing vullen. Het feit dat het gedicht juist met dit optreden eindigt - het slot sluit hiermee aan bij de titel en de eerste strofe -, het feit dat de bijen ‘weeldedronken’ worden genoemd en dat honing wordt omschreven als ‘'s aardrijks voedend sap’, dit alles geeft een positieve visie te kennen op de aarde, het aardse leven en in het bijzonder de natuur. Zo maakt dit sonnet via een ‘concreet symbool’, een ‘uiterlijk beeld’ of ‘gestalte’ een algemene visie kenbaar. Dit beoogt Gericke dan ook met zijn poëzie; het gaat niet om een ‘op de spits gedreven subjectivisme’ maar: ‘het algemeene in het bizondere tot uiting te brengen’.Ga naar eindnoot13.
Is dit alles nu voldoende om van een Gossaert-imitatie te spreken? Het antwoord moet ontkennend luiden. Allereerst zijn de hiervoor genoemde vormtechnische overeenkomsten veel te algemeen om daaruit vergaande conclusies te trekken omtrent invloed en ontlening. We kunnen ze ook vinden in de poëzie van Bloem en Van de Woestijne, om slechts enkele andere dichters te noemen. Er is geenszins sprake van exclusieve parallellen. Daar komt nog bij dat Gossaerts Experimenten geen enkel sonnet bevat.Ga naar eindnoot14. In de tweede plaats zijn inhoud en thematiek - het heroïsche en het oorlogsgebeuren geplaatst in de landelijke rust - moeilijk met Gossaert te verbinden.Ga naar eindnoot15. Gerickes critici, zo moeten we concluderen, hebben veel te snel en veel te gemakkelijk Gericke als Gossaert-imitator aangewezen. | |
In het voetspoor van de ParnassiensDe primaire inspiratiebron is dan ook een andere, namelijk Les trophées (1893) van José-Maria de Hérédia, een dichtbundel die behalve vijf langere gedichten 119 sonnetten bevat, geschreven in alexandrijnen. En hiermee zijn we beland bij de Parnassiens, de dichtersgroep | |
[pagina 137]
| |
die in Frankrijk tussen 1860 en 1866 ontstond en die te situeren is rond Le Parnasse contemporain (verschenen in 1866, 1871 en 1876). Deze dichters streefden naar formele volmaaktheid, als reactie op subjectieve losbandigheid, en naar afstandelijke kunst, een reactie op het individualistische van de romantiek. Tegenover de ‘libertés romantiques’Ga naar eindnoot16. plaatsten zij ‘des formes fixes’ en ‘règles de la prosodie traditionelle’.Ga naar eindnoot17. Er is een evidente voorkeur voor het sonnet. Leconte de Lisle (1818-1894) wordt wel gezien als de meester der Parnassiens. Zijn leerling is José-Maria de Hérédia. In dit voetspoor moeten we Gerickes sonnetten plaatsen. AnderenGa naar eindnoot18. hebben er reeds op gewezen dat in Les trophées vele woorden voorkomen op het terrein van oorlog en wapentuig te zamen met vele attributen van het platteland: ‘plantes, fruits, arbres, animaux’. Helden en veroveraars uit de mythologie en het verleden - onder meer Hercules en Hannibal - illustreren het ‘héroïsme’. Tegenover de voorbijgaande mens met zijn ‘faits et gestes’ plaatst De Hérédia de eeuwige natuur: ‘La nature est éternelle; l'homme seul passe’. De natuur is de weldoenster der mensheid. Het moge duidelijk zijn dat inhoud en thematiek van ‘De honingbij’ hiermee goed zijn te verbinden. Daarnaast vertonen De Hérédia's verzen allerlei syntactische en verstechnische kenmerken als tussengevoegde bepalingen, archaïsmen, alliteraties en assonances die we ook in Gerickes sonnetten aantreffen. Nu heeft het er veel van weg dat ik in dezelfde fout verval als Marsman, die zonder exclusieve parallellen aan te tonen bij een bepaalde bron, in dit geval Gossaert, terechtkwam. We zijn toch in de literatuurwetenschap gedurende de laatste decennia heel wat voorzichtiger geworden bij het aanwijzen van invloeden en ontleningen, zeker als het algemene verstechnische en thematische overeenkomsten betreft? De stelligheid waarmee ik De Hérédia's bundel als de inspirerende bron aanwees, is dan ook gebaseerd op een gegeven dat ik nog niet genoemd heb. De acht sonnetten in Conservatieve gedichten maken deel uit van een negental dat Gericke aanvankelijk in drie afleveringen in De gids had geplaatst.Ga naar eindnoot19. Niet in de bundel maar wèl bij de publikatie in dit tijdschrift gebruikte hij een verzameltitel die een signaalfunctie heeft. Die verzameltitel luidt: ‘Trophaeën’! Deze titel, een gegeven dat Marsman onbekend moet zijn geweest, kan alleen maar bedoeld zijn als een nadrukkelijke verwijzing naar Les trophées. Gericke geeft hiermee bijzonder duidelijk aan welke plaats hij in poeticis wilde innemen. | |
[pagina 138]
| |
Verschil in poëticaHet bovenstaande biedt ook de mogelijkheid om wezenlijke verschillen aan te geven tussen de poëtica van Gericke en Gossaert. Deze liggen voornamelijk op drie terreinen: de mate van originaliteit, de verstechniek en de verhouding intellect en gemoed. Het eerste verschil is goed te illustreren met de invloed der Parnassiens. Ook Gossaert bewonderde deze dichters. Hij schreef niet voor niets dat Leconte de Lisle ‘nieuwe schoonheid’ schiep zonder ‘het vormsel’ van de ‘oude’ schoonheid los te laten.Ga naar eindnoot20. Ook vertoont minstens één gedicht van Gossaert, ‘De centaur en de oceaan’, een nauwe relatie met een sonnet van De Hérédia, namelijk ‘Le bain’ dat begint met de regels: L'Homme et la bête, tels que le beau monstre antique,
Sont entrés dans la mer, et nus, libres, sans frein,
Parmi la brume d'or de l'âcre pulvérin,
Sur le ciel embrasé font un groupe athlétique.Ga naar eindnoot21.
De verwantschap tussen beide gedichten was ook volgens Gossaert zelf ‘indiscutabel’.Ga naar eindnoot22. Maar tegelijkertijd blijkt hier een belangrijk verschil: bij Gericke is er sprake van zeer bewuste navolging en dus een sterke afhankelijkheid, waarvoor hij blijkens de titel ‘Trophaeën’ zonder schroom uitkwam, bij Gossaert is het veel meer een kwestie van onbewuste ontlening, zoals er in Experimenten zoveel voorkomen, ook van andere dichters met wie hij zich verwant voelde. Gossaerts gedicht is dan ook geen sonnet. Ondanks de geconstateerde onbewuste ondening sprak hij zelf van ‘een volkomen eigen en oorspronkelijk gedicht’. Ook al zou dit laatste niet helemaal waar zijn, het geeft niettemin een wezenlijk element in zijn poëtica aan: originaliteit, ondanks - beter: in combinatie met - de traditie. Het verschil in originaliteit valt gemakkelijk te illustreren met beider gedichten die bijbelse stof verwerken. Wie bijvoorbeeld ‘Libera nos, Domine!’ en ‘De verloren zoon’ van Gossaert legt naast ‘Fragment uit “David in het Eikeldal”’ van Gericke zal alleen in het eerste geval kunnen constateren dat overgeleverde stof heeft geleid tot een echte transformatie en een originele aanpak. In het verlengde hiervan ligt een verschil op het gebied van de verstechniek. Gericke ging hier met zijn ‘experimenten’ in het voetspoor van de traditie aanzienlijk verder dan Gossaert: hij experimenteerde niet alleen met de vondeliaanse alexandrijn, maar evenzeer | |
[pagina 139]
| |
met het distichon, de hexameter en de achtvoetige trochee. Gossaert was op dit punt nogal gereserveerd. Zo schrijft hij aan zijn vriend naar aanleiding van een van diens dichtproeven: Toch moet ik blijven erkennen, dat het stuk mij tevens in de overtuiging versterkt heeft, dat het distichon nog [sic!] de hexameter in onze taal nooit geheel kunnen acclimatiseeren. (Ongedateerde brief aan Hoek: najaar 1911). En hij voegt eraan toe: ‘Voortgaan op deze weg schijnt me eerlijk gezegd niet Raadzaam’. Op latere leeftijd experimenteerde Gericke met verzen die nòg meer moesten aansluiten bij het vers der klassieken. Hij probeerde in het Nederlands de oppositie lang-kort van het metrum der klassieken te realiseren! Ook hierin ging Gossaert niet met hem mee en over het gebruik van korte en lange syllaben in het Nederlands schreef hij: Er zijn te veel lettergrepen die men even goed lang als kort kan uitspreken. Daarom blijft ook in het met de grootste kunst vervaardigde gedicht in een klassieke maat [...] iets gefoceerds, in dien zin, dat als men niet wist hoe men 't gedicht scanderen moet, men op de natuurlijke uitspraak afgaande, het niet altoos zou uitspreken als behoort. (Brief aan Hoek, d.d. 2-3 aug. 1950) Het derde verschil heeft te maken met de verhouding intellect en gemoed. Gossaert heeft in verschillende brieven duidelijk uitgesproken dat hij in Gerickes poëzie te veel het gemoed mist, ‘het direct-aansprekende, het onmiddellijk-melodische’. Vandaar zijn vertwijfelde vragen: ‘Zult gij ooit ofte immer u volledig kunnen overgeven? Zult gij ooit de snaar van het gemoed vrij voelen trillen?’ Hij verwijt Gericke een ‘verintellectualiseerd wezen’ te zijn en dat in diens verzen de grote ‘souffle’ ontbreekt: ‘de “aanblazing des geestes” is niet “vervullende het geheele huis”’. Anders gezegd: Gerickes verzen missen de ‘stem des harten’, een wezenlijk element in Gossaerts poëtica, een stem die hij wel aantrof in Bloems poëzie.Ga naar eindnoot23. | |
Toch congeniaalDe congenialiteit tussen Gossaert en Gericke was niettemin zo groot dat de eerste heeft gemeend zijn vriend te moeten verdedigen tegen | |
[pagina 140]
| |
Marsmans felle aanval. Eén ding sprak hem namelijk, dit in tegenstelling tot Van Eyck en Verwey, in Gerickes poëzie ondanks alles aan: de technische prestatie. En dit is Gossaert ten voeten uit! Dit werpt een bepaald licht op zijn eigen dichterschap. Het zware accent op de techniek is de verbinding tussen beide dichters. Zeker, Gossaert wilde niet zo ver gaan als Gericke zoals hierboven bleek, maar ook hij is niet ontkomen aan een zekere verstarring en cerebraliteit als gevolg van het keurslijf van de vorm. Gossaerts houding tegenover Gerickes poëzie heeft dan ook iets tweeslachtigs: kritiek èn waardering. Dit laatste vinden we terug in de volgende uitspraak: [...] met stijgende verbazing bezie ik je snel-wassend meesterschap in den vorm: de adaptatie aan den Vondeliaanschen alexandrijn is hier [...] volmaakt; [...] (Ongedateerde brief aan Hoek; zomer 1912) Daarom ook acht hij het werk van Gericke ‘op vele punten merkwaardig, op enkele punten bewonderenswaard’. Dit moet de voornaamste reden zijn waarom hij in De gulden winckel even fel terugsloeg als Marsman had aangevallen. Het feit dat Gericke hem zou hebben geïmiteerd noemt hij ridicuul en dat mondt uit in de volgende apodictische uitspraak: Persoonlijk zie ik in ons beider poëtisch werk weinig overeenkomst; maar indien er afhankelijkheid bestaat, dan is het van ondergetekende ten opzichte van de Brusselse studievriend, die hem èn het begrip van het ‘Dietsch’ als poëtisch medium èn de hantering van de Nederlandse alexandrijn heeft bijgebracht. Ik volsta met deze verhouding voor de litteratuurgeschiedenis vast te leggen.Ga naar eindnoot24. Naar mijn bescheiden mening kan de ‘litteratuurgeschiedenis’ hiermee niet volstaan. Uitspraken van Gossaert zijn al vaker een gevaarlijk kompas gebleken voor literatuurhistorici en ook hier geeft hij op z'n minst een eenzijdige voorstelling van zaken. Bijvoorbeeld wat hij zegt over de alexandrijn. Met de stukken in de hand is aan te tonen dat hij zelf reeds eind 1908 of begin 1909 de alexandrijn toepaste, terwijl hij pas in 1912 bij Gericke een wassend meesterschap constateert in de toepassing van de ‘Vondeliaansche alexandrijn’Ga naar eindnoot25., blijkens de hiervoor geciteerde brief. Het geeft ook te denken dat Gossaert in 1911 in Ons tijdschrift zijn gestaltegedicht ‘De metamorphose van Icarus’ liet verschijnen, waarna vervolgens Gericke drie jaar later een gedicht publiceerde met precies dezelfde titel (in De gids 1914). | |
[pagina 141]
| |
Ook al is het aantal min of meer duidelijke parallellen tussen beider poëzie niet groot, enkele zijn er wel aan te wijzen. Het reeds genoemde ‘Morgenbede’, het tweede gedicht in Conservatieve gedichten, begint met de regel: Reeds vloeit de nanacht over
Deze regel lijkt niet los te staan van de beginregel van Gossaerts ‘Adieu’, dat reeds in 1908 in een tijdschrift gepubliceerd was: De zomer nacht is over,
‘De jonge sultan’ in Conservatieve gedichten bevat de regels: ‘En treê na tred
Ons de enkels net?’
In deze regels lijken op z'n minst mee te resonneren - men lette vooral op het opmerkelijke ‘net’ - de rijmwoorden van de volgende drie versregels van Gossaerts ‘De bader’, dat deze al in 1910 had gepubliceerd: Op 't veerend heupgestel tot melodieuzen tred,
Doorschrijdt hij 't breede strand, tot hij zijn blanke enklen
In 't groenig morgengoud van 't ebbend water net.
Het is dus zeker niet onbegrijpelijk dat critici als Van Ham en Marsman Gossaert beschouwden als het voorbeeld van Gericke. Het gaat echter te ver om de typering ‘imitator’ over te nemen. Tijdgenotencritici hebben (nog) te weinig oog gehad voor het feit dat het begrip invloed zeer ingewikkeld is en dat tegelijkertijd andere en ten dele sterkere invloeden werkzaam kunnen zijn, waarvan in het geval van Gericke die der Parnassiens er een is. Anderzijds is Gossaert in zijn reactie op Marsman te ver doorgeslagen naar de andere kant. Als het gaat om afhankelijkheid tussen Gossaert en Gericke, is het veeleer zo dat de eerste de gever is en de laatste de ontvanger, alle apodictische uitspraken van Gossaert ten spijt. | |
Nogmaals de ParnassiensGossaert, Gericke en Bloem, die zoals ik reeds vermeldde een mild gestemde recensie schreef over Conservatieve gedichten, waren alle drie | |
[pagina 142]
| |
dichters die een zwaar accent legden op traditie en techniek. Dringen we echter dieper door in hun poëtica - en de ontwikkeling daarvan - dan constateren we al gauw aanzienlijke verschillen. Zoals bekend koos Bloem met name na Het verlangen voor een vormgeving waarin het opvallende van woordkeus en constructies meer en meer moest wijken voor ‘eenvoud’, waarachter een grote gedisciplineerdheid schuilgaat. Zo'n vernieuwing bleef bij Gossaert uit. Vooral zijn gestaltegedichten zijn - althans ten dele - niet vrij van de ‘beklemming’ van ‘barokke taaltucht’Ga naar eindnoot26., van intellectualisme en geforceerdheid. Dat intellectualisme, in de zin van te eenzijdige nadruk op de verstechniek in combinatie met een te sterke afhankelijkheid van voorbeelden, geldt wel in heel bijzondere mate voor Gericke.Ga naar eindnoot27. Bloem hoort dan ook niet thuis bij de Parnassiens. Hij wilde op een andere wijze in de traditie staan. Hij voelde zich meer verwant met de dichters van het ‘neo-classicisme’, zoals Henri de Régnier, wiens verzen hij echt ‘klassiek’ vond, omdat hij daarin het ‘bezieldretorische’Ga naar eindnoot28. aantrof, ‘une poésie de romantisme maîtrisé’,Ga naar eindnoot29. die ondanks grote gedisciplineerdheid soepelheid toont en doordrongen is ‘van alle schakeringen van gevoelens’.Ga naar eindnoot30. Gossaert neemt in dit opzicht een tussenpositie in tussen Bloem en Gericke. Hij bewonderde de Parnassiens wel, maar ging niet zo ver als Gericke die in zijn ‘Trophaeën’ een aantal bewuste navolgingen gaf. De verhouding van de genoemde drie dichters tot de Parnassiens is niet maar een interessant en oppervlakkig detail. Ten diepste is deze een uiting van de wijze waarop elk zijn eigen plaats in de traditie innam, c.q. wilde innemen, met alle consequenties van dien voor de mate van originaliteit en uiteindelijke kwaliteit van hun werk. Ook kwalitatief gezien neemt Gossaert mijns inziens een soort tussenpositie in tussen Bloem en Gericke. Bloem, die scherp kon onderscheiden en raak typeren, schatte terecht Gossaerts poëzie aanzienlijk hoger dan die van Gericke. Maar ondanks alle waardering moest hij toch ook van (een aantal van) Gossaerts verzen zeggen dat hij die te gestileerd vond, ‘te koud’. En ‘koud’ is hier hetzelfde als ‘Parnassien’.Ga naar eindnoot31. |
|