| |
| |
| |
W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn
Stemmen uit de redactie;
Een documentaire over het redactiebeleid van De gids tussen 1916 en 1926
Literaire tijdschriften spelen een belangrijke rol in het beeld dat we hebben van de letterkundige geschiedenis. Zij weerspiegelen voor een deel de literaire conventies en opvattingen van een tijd en de veranderingen die daarin optreden. Uit de inrichting van een periodiek - wat wordt er opgenomen? - spreekt een redactioneel beleid, dat in sommige gevallen in commentaar of programma wordt verwoord. Slechts zelden heeft men echter de gelegenheid te zien wat zich achter de schermen van de maandelijks of tweemaandelijks verschijnende afleveringen afspeelt: er worden beslissingen genomen door een groep mensen over wat wel en, misschien nog wel interessanter, wat niet moet worden opgenomen. Veelal wordt de besluitvorming door een discussie begeleid: men is het niet eens met elkaar en gaat pro of contra argumenteren; of men is eensgezind en wil daaraan graag uiting geven. Als we kunnen kennisnemen van deze gedachten wisselingen komen we uiteraard meer te weten over de opvattingen van de redactie, over hun reactie op gevestigde en nieuwe literatuur. Men zou zelfs kunnen stellen dat het beeld van de redactiepolitiek scherper en zuiverder wordt naarmate we meer weten over wat is afgewezen en de wijze waarop dat beargumenteerd wordt.
In dit artikel willen wij trachten de lezer een blik achter de schermen te gunnen van het als eerbiedwaardig bekend staande tijdschrift De gids. Een algemeen tijdschrift, dat evenwel een belangrijke rol vervulde in het literaire leven. Wij baseren ons hierbij op het archief van De gids, dat op de Universiteitsbibliotheek te Leiden berust. Vanzelfsprekend moeten wij ons beperkingen opleggen. We beschouwen alleen de literaire kant van het tijdschrift in de jaren 1916-1926, met speciale nadruk op de rol die A. Roland Holst vanaf 1920 in de redactie speelde. Voorts concentreren we ons op een klein aantal kwesties die naar onze mening illustratief zijn voor de (verandering in de) normen die het redactionele beleid domineerden. Wij bepalen ons dus tot wat wij als hoofdlijnen zien in de controverse tussen traditie en vernieuwing en maken een strenge, inter- | |
| |
preterende selectie uit een vrij omvangrijk materiaal. Zijwegen naar de relatie tot andere tijdschriften, naar in De gids of elders gepubliceerde teksten, naar polemieken enzovoort, kunnen wij, gezien de ons toebedeelde ruimte, niet bewandelen.
De begrenzing van het tijdvak is niet ongemotiveerd. In 1916 heeft een ingrijpende redactiewisseling plaatsgevonden. Na jarenlange dienst neemt J.N. van Hall afscheid en de redacteur H.T. Colenbrander wordt bevorderd tot redactiesecretaris. Men gaat zich nu intensief bezinnen over het te voeren beleid. Tien jaar later heeft A. Roland Holst, redacteur sinds 1920, een jarenlange strijd voor de moderne literatuur gewonnen: aan het eind van dat jaar wordt naast hem een ander redactielid voor letterkunde aangesteld, de relatief jonge M. Nijhoff. Uitgebreide discussies over inzendingen nemen na die tijd duidelijk af.
| |
De gids in 1916: een nieuw beleid?
De gids opent het eerste nummer van 1916, de januari-aflevering van de 79ste jaargang, met een verklaring van de redactie, geschreven door H.T. Colenbrander. De kersverse redactiesecretaris gaat in op de verdiensten van zijn voorganger, J.N. van Hall, waarbij hij het in het verleden gevoerde en in de toekomst te voeren beleid onder de loep neemt. In de voorste linies heeft De gids zich de afgelopen decennia niet bevonden, moet hij constateren. Onder de leiding van Van Hall hebben de afleveringen van het tijdschrift niet verveeld, maar ook bepaald niet bezield. De Tachtigers zijn niet tijdig erkend: ‘De zaak is niet te bemantelen en worde niet bemanteld. De Gids is de jeugd niet te gemoet gegaan, en het was een jeugd van mateloos zelfgevoel, die wat zij als geleden onrecht voelde, vergat noch vergaf. De jongeren achtten den tijd weer aangebroken dat de literatuur de hoogste levensuitdrukking zijn kon en zijn moest. In De Gids sedert 1865 was zij dit niet langer; in die van 1880 minst van al.’ Voor de werkelijke vernieuwing op letterkundig gebied heeft het tijdschrift geen oog gehad: ‘Zij zag aanstonds de zwakheden, de overdrijving, het ridicule en smakelooze waar nog nimmer hemelbestormers aan ontkwamen; zij zag alle bijzaken, maar in de schoonheid van den storm zelve juichte zij niet.’ Die fout moet niet nogmaals worden gemaakt en om dat gevaar af te wenden richt Colenbrander zich rechtstreeks tot de jongeren: ‘zoo er nog ergens vergeten tieners schuilen of eerlang twintigers zich openbaren, zij zijn welkom!’ (‘Bij het aftreden van Mr. J.N. van Hall’, blz. 4-5.)
| |
| |
Dit genereuze aanbod wordt enkele maanden later gretig aanvaard door Jac. van Gelderen, die een aantal gedichten instuurt en daarbij een beroep doet op de ‘bereidwilligheid om o.a. “vergeten tieners” aan het woord te laten. Ik ben er zoo een, en, naar het mijzelve toekomt, ten onrechte’ (24 mei 1916). De januari-invitatie betekende echter niet dat De gids open huis zou houden voor iedereen die zich miskend of vergeten voelt; men blijft op kwaliteit letten. Colenbrander vraagt dan ook aan zijn mederedacteur Johan de Meester of ‘Jaap aan den vergetelheid behoort te worden ontrukt? Mij dunkt dat ze hem niet misstaat’ (24 mei 1916).
De zo gul lijkende uitnodiging aan het adres van de jongeren betekent in geen geval dat De gids ineens een progressieve koers zal varen: dat laat het traditionele karakter van het blad niet toe. Kwaliteit komt op de eerste plaats en aan die norm zal ook het werk der jongeren moeten voldoen. ‘Wij hebben,’ zo stelt redactielid Jan Veth, ‘alleen te doen wat wijzelf, met ons kwaliteitsgevoel als hoogste richtsnoer, voor recht en billijk houden’ (3 januari 1916). Behalve de kwaliteitsnorm speelt ook het goed fatsoen een niet onbelangrijke rol in het redactiebeleid; voor polemiek is het blad te deftig: men wenst geen ‘geschrijftegen elkander dat wij in De Gids steeds geweerd hebben’, zegt Colenbrander (1 januari 1916). Evenmin zullen de bijdragen de goede zeden mogen schenden, zoals J.I. de Haan herhaaldelijk moet ondervinden. Het commentaar van Colenbrander op een zending gedichten van De Haan laat geen enkel misverstand bestaan over de principes van de meeste redactieleden: ‘Wij hebben meen ik indertijd naar aanleiding van verzen van de Haan die wij hadden opgenomen en die ergernis gegeven hadden, [...] besloten alle toespelingen op de verkeerde liefhebberij te weren. Daar moeten wij ons m.i. nu aan houden’. Wie dergelijke poëzie schrijft, mag dan een ‘“woord”-kunstenaar’ zijn, hij blijft naar het oordeel van Colenbrander ‘een onzuiver individu’ (20 november 1916). Ook Huizinga is het hier mee eens: ‘op het punt van de homosexualiteit voel ik er veel voor, principieel af te wijzen’ (26 november 1916). De socialistische dichter A. van Collem moet het eveneens bij Huizinga ontgelden. Diens in 1918 gezonden gedichten worden door De Meester wel gewaardeerd, ondanks eventuele ‘fatsoen's-bezwaren’ van zijn collega's (zonder datum 1918). Maar ‘het stankmotief en de zwoele hoerfantazie’
hinderen Huizinga te zeer; hij weigert deze terug te brengen tot kwesties van netheid en fatsoen, zoals De Meester doet: iets houdt op ‘door al te onverbloemde viezigheid of socialiteit’ echte kunst te zijn (19 april 1918).
Het is Johan de Meester die in deze tijd het meest progressief is en
| |
| |
daardoor herhaaldelijk in conflict komt met zijn mederedacteurs. De Meester, letterkundig redacteur van de N.R.C., is binnen De gids primair de man die over bellettrie gaat. Alléén mag hij hierin niet opereren: Colenbrander vertrouwt niet voldoende op zijn oordeel en brengt een regeling tot stand waarbij ook andere redacteurs over de literaire inzendingen kunnen adviseren. Kennelijk voelt de rechtshistoricus Colenbrander zich in de literatuur op te onbekend terrein om de selectie samen met De Meester af te doen. Zo mogen Jan Veth, beeldend kunstenaar en schrijver, en Johan Huizinga, Leids historicus, geregeld commentaar geven op ingezonden proza en poëzie. Huizinga is niet onverdeeld gelukkig met deze kant van het redacteurschap: ‘Ik kan niet verhelen, dat het mij huiverig maakt, mijn “emplooi” aldus te zien uitgebreid, en al het gebroedsel van onze vruchtbare genietjes in huis te krijgen, waarvan De Meester te weinig verwerpt, en ik wellicht te veel zou verwerpen. Want ik erken zelf: de moderne Hollandsche litteratuur kan het mij maar zelden naar den zin maken’ (3 oktober 1916).
| |
Erfenis
Het te voeren beleid is uiteraard niet alléén gericht op de jongeren. De gids telt een aantal vaste medewerkers met een inmiddels gevestigde reputatie, zoals P.C. Boutens, Hélène Swarth, Frederik van Eeden, Stijn Streuvels, Marcellus Emants en Karel van de Woestijne. Zij zijn bij inzending al bij voorbaat verzekerd van een plaats in het tijdschrift en genieten bovendien een niet onaantrekkelijke financiële voorkeursbehandeling in de vorm van een extra toelage per pagina. Aangezien sommigen van hen véél bijdragen, wordt het tijdschrift bedreigd door ruimtegebrek en geldnood. Het beheren van de literaire erfenis is problematisch. Colenbrander stelt de kwestie begin 1916 uitvoerig en principieel aan de orde: ‘De zekerheid van plaatsing zoo vaak zij willen op een hoog tarief heeft er toe bijgedragen het talent van Hélène en van Boutens te industrialiseeren. Hélène geeft sinds jaren geen liefde meer, ze tapt ze. Boutens verveelvuldigt zich mede in het oneindige zonder iets meer van innerlijken stijging ofverdieping. Wij dragen op deze wijze niet bij tot de ontwikkeling der Ned. poëzie, en daar is het toch voor de Gids om te doen’ (4 januari 1916).
De inzendingen van Boutens mogen dan niet zo frequent zijn als die van Hélène Swarth, zijn eisen voor de typografische vormgeving daarentegen zijn enigszins buitensporig en niet zozeer ingegeven
| |
| |
door esthetische, als wel door financiële overwegingen. ‘Bekijk voor de aardigheid eens de wijze waarop B[outens] zijn gedichten laat drukken met die waarop andere gedichten worden gedrukt’, vraagt Colenbrander in zijn rondschrijven. Boutens drukt ‘zijn gedichten met vier regels blank zelfs tusschen coupletten van 2 regels en bereikt daardoor dat gedichten [...] hem f 14,- per stuk opbrengen in plaats van f 7,-’. De redactiesecretaris wenst aan deze situatie een einde te maken: ‘Wij moeten niet krenterig drukken, maar De Gids is een tijdschrift en geen luxe-uitgaaf van gedichten, expresselijk op een weelderig uiterlijk aangelegd’ (4 januari 1916).
Men neemt het besluit om de extra honorering met de helft te verminderen, hetgeen onder andere tot gevolg heeft dat Hélène Swarth vertrekt: in een boze brief schrijft zij niet meer te zullen meewerken. Een slepend conflict zal het overigens niet worden: zelfs na de financiële maatregel betaalt De gids nog aanzienlijk meer dan andere tijdschriften en na enige tijd komt de stroom inzendingen van mevrouw Swarth weer op gang.
Met Boutens, die een veel grotere faam geniet en die de redactie minder graag ziet vertrekken, loopt het anders af. Begin januari 1916 vraagt hij ruimte voor tien strofen uit de nalatenschap van een jong gestorven dichter, Andries de Hoghe. De redactie wil de gedichten opnemen, maar kan niet ingaan op Boutens' financiële eisen - hij stelt voor deze onbekende dichter dezelfde condities als voor zijn eigen werk. Boutens is kwaad, zoals Van Kampen, de uitgever van De gids, ondervindt: ‘Het schijnt dat ook de heer Boutens zich niet zoo gemakkelijk zal laten kortwieken. “Met die rekensommetjes had hij niets te maken”, zei hij. Laat ons niet vergeten, dat op deze manier goede auteurs naar andere tijdschriften kunnen overloopen’ (9 september 1916). De redactie geeft niet toe en Boutens staakt zijn medewerking. Oud-redacteur Van Hall schrijft dat hij dit een verlies vindt, maar hij vraagt zich wel af of de dichter ‘een ander tijdschrift zal vinden dat hem f 7 per pagina, plus de interlinies en witte vakken, zal betalen’ (26 maart 1916). Pas in de jaren twintig zal Boutens echter weer in De gids publiceren.
Een massale uittocht van vaste medewerkers heeft het nieuwe beleid intussen niet tot gevolg. Wel is men uiterst voorzichtig. Wanneer er onenigheid ontstaat over een inzending van Marcellus Emants, ‘Pathologie in de litteratuur’, waarschuwt De Meester voor de gevolgen die een negatieve beslissing voor De gids kan hebben: het stuk zal dan bijvoorbeeld in Groot Nederland worden geplaatst en dan ‘zijn wij Emants (na o.m. Couperus!) kwijt. “Gr. Ned.” heeft hem èn: - er zal weer rumor in casa zijn in literair Nederland. Dit zou ik, juist
| |
| |
nu, nu men, na v[an] H[alls] vertrek, bijzonder op onze houding zal letten, tot hoogen prijs willen vermijden’ (2 januari 1916).
| |
Huiver voor het moderne
De koers die met ingang van 1916 wordt uitgestippeld, is erop gericht de rol die de oudere garde speelt langzaam en voorzichtig te verkleinen om de jongeren meer ruimte en kansen te geven. Maar ook dat gaat langzaam en met de nodige voorzichtigheid gepaard. De uitnodiging aan het adres der jongeren doet meer bereidwilligheid vermoeden dan er in werkelijkheid aanwezig is. Onder de jeugdige inzenders zijn er veel die geen genade kunnen vinden in de ogen der redactieleden. Als Herman van den Bergh op 24 november 1916 gedichten stuurt, wordt zijn inzending met een ‘Terug’ gehonoreerd. En zo gaat het met alles wat afwijkt van de traditionele smaak der redacteurs. Er is in dit opzicht weinig verschil met 1880, toen de Tachtigers niet werden herkend, en met 1910, toen Nescio ‘De uitvreter’ kreeg teruggestuurd. Nu zijn het auteurs als Groenevelt, Kelk en Van Doesburg voor wie de januari-verklaring een loze belofte blijkt (waarbij wel opgemerkt dient dat De gids bij deze auteurs een minder grote historische vergissing maakte dan bij de vroegere miskenden).
Het minst conservatief is, zoals gezegd, Johan de Meester. Hij is vaker bereid jongeren het voordeel van de twijfel te gunnen. Zo onderneemt hij het, als enige, om Van Doesburgs verhaal ‘De zwarte vlek’ te herlezen, alvorens het af te wijzen: ‘Theo van Doesburg houd ik; ik las hem tweemaal en... weet het nòg niet; 't is niet niets’ (27 oktober 1916). Het behoort tot de taak van De Meester om op zoek te gaan naar jong talent. Al in mei 1915 heeft hij de redactie gewaarschuwd: ‘het wordt tijd te gaan visschen naar belletrie’ en heeft hij voorgesteld ‘bijdragen te vinden en uit te lokken’. Begin 1916 zegt hij al resultaten te hebben geboekt. Maar - het is al eerder gebleken - De Meester ziet herhaaldelijk de conservatievere redactieleden zijn plannen doorkruisen. Slechts een klein gedeelte van het jonge talent dat hij aanbrengt, kan de toets der kritiek van met name Huizinga en Colenbrander doorstaan. Al spoedig ziet De Meester dan ook in dat de controverse principieel is: ‘Lijnrecht tegenovergesteld aan het op-jacht-zijn naar jonge talenten, is het beginsel: “alleen het beste nemen wij, Gids”.’ Hij stelt dan ook dat het tijdschrift daadwerkelijk meer ruimte moet vrijmaken voor de jongeren: ‘dan kan De Gids meedingen en meedoen in het belletristisch leven’. Het zeer hoog hou- | |
| |
den van de kwaliteitsnorm zal het tijdschrift buiten spel zetten. Er zijn ‘vele tijdschriften, welke alle, dank zij speciaal de portefeuilles, een lezerskring hebben, uitgebreid genoeg om onze schrijvers, zóó zij graag (behalve gewaardeerd door bentgenooten, door de critici) veel gelezen worden, te voldoen’ (29 oktober 1916). De gids is niet langer nummer 1, waarschuwt hij en wil zij dat weer worden dan zal de norm moeten
worden bijgesteld.
Jan Veth is overigens van oordeel dat De gids het zoeken naar jongeren niet moet overdrijven; zij komen vanzelf wel, ‘omdat de schrijvers toch per slot ongeveer allemaal het liefst in de Gids verschijnen [...] Wij hoeven [...] alleen de oogen goed open [te] houden voor [veelbelovende schrijvers]. Maar wij mogen niet avonturen uit vrees dat ons eens iets, zich later beter ontwikkelends zou ontgaan’ (november 1916).
Dat de auteurs zich vanzelfbij het tijdschrift zullen melden, heeft Veth goed gezien. Of de redacteurs ook hun ogen voldoende open hebben valt echter te betwijfelen. In ieder geval bekijken zij de inzendingen door een tamelijk conventioneel gekleurde bril. Wanneer Victor van Vriesland negentien sonnetten van J.A. Dèr Mouw aanbiedt ‘die hij onder het pseudoniem Adwaita in “De Gids” wenscht te publiceeren’ (16 augustus 1918), reageert Colenbrander kribbig: ‘Waarom komt mijnheer zelf niet zijn waar aanbieden? De heer van Vriesland schijnt hier alleen trechter, niet eens aanbeveler’. De kwaliteit van Dèr Mouws gedichten acht hij bovendien niet van een zodanig niveau ‘om het wenschelijk te maken dat wij er als de kippen bij zouden zijn’ (20 augustus 1918). De inzending wordt teruggestuurd.
Iets beter vergaat het Van Oudshoorn, die begin 1917 zijn novelle ‘Afscheid’ zendt. De Meester reageert tamelijk enthousiast: ‘D.i. van den door heel literair Nederland als een baas-in-het-schrijven opgemerkte auteur van Willem Mertens Levensspiegel’; hij is voor aanvaarding, mede omdat het gunstig is ‘voor ons literair prestige’ (4 januari 1917). Colenbrander is het niet met hem eens en vraagt Huizinga om advies; deze valt dit keer De Meester bij: ‘Met name de spiegeling van den hopeloos-minne omgeving in het neurasthenische gemoed schijnt mij meesterlijk beschreven’. Wel onderkent hij ook zwakheden, maar toch is het stuk ‘belangrijk genoeg, om er op zich zelf (ook buiten den geprezen naam des schrijvers om) vóor te adviseeren’ (6 januari 1917). Enkele weken later schrijft J.K. Feylbrief - op verzoek van de redactie maakt hij zijn ware naam ‘à titre confidentiel’ bekend - vanuit Berlijn een uitvoerige bedankbrief: ‘Af en toe heb ik ook in de R'dammer wel kleine notitie's gezien, die mijn werk betroffen
| |
| |
en daardoor kwam ik er ook toe het eens met een bijdrage voor de Gids te probeeren. Mijn reputatie kan wel iets meer degelijkheid verdragen’ (22 januari 1917).
Dat een zeer gematigd modernisme of een licht vooruitstrevend traditionalisme nog geen garantie biedt om door de sluizen van De gids te komen, ondervindt M. Nijhoff. Hij stuurt eind 1916, op verzoek van De Meester, twee gedichten in. Uit niets blijkt dat de publikatie van De wandelaar Nijhoff bekendheid heeft opgeleverd. Alleen De Meester kent en waardeert de bundel en is tevens Nijhoffs voorspraak bij de overige redactieleden. Maar Colenbrander acht de verzen ‘van dezen piepjongen dichter [...] onrijp, pretentieus werk, dat sterk naar de lamp riekt’ (26 november 1916). Huizinga's oordeel is vernietigend. ‘Het lijkt ook mij vrij zwak werk. Niet slechter dan wij herhaaldelijk hebben opgenomen, maar de vraag rijst telkens weer: is het de moeite waard, altijd weer die versjes op drie vier thema's te publiceeren, die zoo heel weinig essentieel verschillend zijn? Ik krijg soms het gevoel: hemel, verlos ons van deze literatuur, die latere geslachten, dunkt mij, zullen zien, zooals wij Rhijnvis Feith zien. Wanneer wij werkelijk streng willen worden op belletrie, dan zal het oogenblik komen, dat wij een grooten bezem moeten gaan hanteeren. Hebben wij, redactie zooals wij nu zijn, daar de kracht toe? In dit geval zou ik, onafhankelijk van De Meester, neigen tot afwijzing’ (3 december 1916). Veth stelt een compromis voor: één afwijzen en één opnemen; niet zozeer om de kwaliteit, maar veeleer om ‘welwillend tegenover jongelui’ te zijn (4 december 1916).
Wanneer Nijhoff begin 1917 weer poëzie inzendt, heeft Colenbrander geen zin deze dichter nog eens onderdak te verlenen. Het levert hem een charge van De Meester op, die vindt dat zijn ontdekking niet naar de juiste waarde wordt geschat. Nogal fel haalt hij uit: ‘Ik ben (met van Eeden!) de eerste in Nederland geweest, bewonderend schrijvend (in van Loghem's Nederland!) over Vincent van Gogh. Ook: onvolmaakte techniek, maar: “eigens”, maar ziel, maar temperament: eigens vind ik in Nijhoff, ook hier’ (23 januari 1917). De houding van De gids tegenover Nijhoff blijft voorlopig ambivalent, met als gevolg dat diens animo om nog verder aan het tijdschrift mee te werken behoorlijk taant. Pas in 1922 zal men hem met veel moeite weer aan De gids kunnen binden, met name door toedoen van Roland Holst, die meer dan de anderen beseft dat een vergelijking met Rhijnvis Feith voor veel dichters moge opgaan, maar niet voor Nijhoff.
| |
| |
| |
A. Roland Holst
A. Roland Holst is welhaast de enige dichter die zonder noemenswaardige moeite past in de koers die De gids vanaf 1916 wil varen. Een ‘vergeten tiener’ is hij niet, aangezien hij al sedert 1909 met enige regelmaat poëzie aan het tijdschrift levert en slechts zelden een afwijzing behoeft te incasseren. In de jaren tussen 1916 en 1919 blijkt hij steeds sterker in de belangstelling te staan van de redactie. Deze dichter valt in de smaak doordat hij in een aantal opzichten modern en origineel is (en daarbij geen adept van Verwey en dus niet gebonden aan De beweging), maar anderzijds de banden met de traditie niet, in een opzichtig modernisme, heeft verbroken. De genegenheid die de redactie voor hem koestert is wederzijds: ‘Ik beschouw’, schrijft Roland Holst, ter begeleiding van een zending verzen ‘“De Gids” nu eenmaal als het aangewezen onderdak voor poëzie, die hoezeer dan ook psychisch scherp opzichzelf, toch - liever dan zich te doen beïnvloeden door de buitennissige groepeeringen van dezen tijd, - de groote traditie in eere houdt’ (26 januari 1917).
Het is wederom De Meester die al vroeg wijst op het belang dat deze dichter voor De gids kan hebben: ‘A. Rol. Holst is jong; maar... gaat bijna zeker dood! Dus zeg ìk: hoe meer van hem bij ons, des te beter; [...] Willem Rooyaards, gisteren bij me etend, zei: “wàt een dichter, die Holst, en hoe gaat Boutens achteruit”’ (februari 1916). Maar Roland Holst is nog niet geheel arrivé; wanneer hij in augustus 1916 weer verzen instuurt, reageert Colenbrander licht geërgerd dat het niet de bedoeling is ‘dichters van wie wij een enkele maal eens wat opnamen de gelegenheid te geven tot den regelmatigen afzet hunner heele verzenproductie. Dan krijgen wij het Leen-Boutens verschijnsel terug’ (6 augustus 1916). Het eerder gebruikte argument van De Meester geldt nu niet meer: Roland Holst is niet gestorven en zal dat de komende jaren ook niet doen. Huizinga adviseert een latere inzending af te wijzen, maar maant toch vooral de opperste voorzichtigheid te betrachten: ‘al te groote barschheid zou ten gevolge kunnen hebben, dat wij [hem] kwijt raakten en zitten bleven met de irrepressibele stankspuwers en consorten’ (4 november 1916).
Het is met name Huizinga die in de jaren daarop een lans breekt voor Roland Holst. Zelfs bij een inzending die nogal forst uitvalt en eigenlijk gecoupeerd zou moeten worden, adviseert hij alles op te nemen, conform de wens van de dichter, die de verzen in samenhang gedrukt wil zien: ‘Dezen dichter kan men m.i. wel eens een genoegen doen: ik acht hem van groote waarde’ (22 februari 1917).
| |
| |
En het commentaar dat Huizinga twee jaar later geeft, toont aan dat de naam van Roland Holst binnen De gids gevestigd is: ‘Het werk van A.R.H. onderscheidt zich toch wel van het meeste wat ons wordt aangeboden door een veel vaster, ik zou bijna zeggen, klassieker geluid. Het heeft, ook al geeft men er zich niet van harte aan over, iets onaantastbaars, iets wat zóo moet zijn of niet zijn. Het is wel zéer gelijksoortig van stof en beeldmateriaal (wind, meeuwen, eiland enz.), maar hanteert den gekozen vorm met een onbetwistbaar meesterschap. Daar kunnen Nijhoff, Bles e tutti quanti een punt aan zuigen’ (29 april 1919).
Het valt niet moeilijk te begrijpen dat de redacteurs in 1919 Roland Holst als collega willen hebben. Niet alleen op grond van zijn eigen merites, maar ook omdat hij telkens andere dichters opspoort of aanspoort is hij de aangewezen figuur om het tijdschrift te verjongen. Dat die poëzie van een gevaarlijke nieuwlichterij zou zijn, hoeft niet te worden gevreesd. Op de redactievergadering van 14 september 1919 wordt onder meer zijn naam genoemd voor de vervulling van een dan ontstane vacature en het is zijn naam die in januari 1920 op het omslag van De gids verschijnt. Daarmee is ook een oude wens van Johan de Meester in vervulling gegaan: naast een redacteur voor het literaire proza, is er nu ook een voor poëzie. Roland Holst zal de verzen beoordelen, die de redactiesecretaris hem doorzendt (vaak voorzien van enig sturend commentaar), waarna ook De Meester, Veth en Huizinga hun mening mogen geven. Verder zal hij naar nieuw talent speuren en gevestigde schrijvers aansporen bijdragen te leveren. Ook bij de circulatie van niet-poëzie zal de nieuwe redacteur bij gelegenheid worden betrokken. Niet alles wat aan gedichten binnenkomt zal trouwens aan Roland Holsts oordeel worden onderworpen: over Hélène Swarth, die trouw doorgaat haar sonnetten in te zenden wordt zijn mening niet gevraagd.
| |
Van Deyssel
Uit het nog steeds zonder meer opnemen van Swarths produktie blijkt de conservatieve kant van De gids. Geen der redacteurs is enthousiast over haar poëzie, maar de verzen geven geen aanstoot, en tegenover ouderen van naam moet je beleefd zijn. In dit opzicht is het vermakelijk om te zien hoe de redactie reageert op inzendingen van Lodewijk van Deyssel, ook een oudere met een gevestigde naam. Op 28 juni 1920 zendt hij een stuk in ter herdenking van zijn vader, J.A. Alberdingk Thijm. De meningen in de redactie zijn ver- | |
| |
deeld. Zo is Colenbrander tegen opneming, vanwege het stuk zelf, zoals hij zegt, maar waarschijnlijk ook vanwege de hoge financiële eisen van de auteur (hij vraagt f 150, -); terwijl het gegeven dat de inzender redacteur is van het concurrerend tijdschrift De nieuwe gids ook wel een rol bij zijn oordeel zal spelen. Huizinga vindt het stuk ‘buitengewoon mal’. En toch, zegt hij ‘heb ik het van begin tot eind met de grootste aandacht, en met genoegen gelezen, herhaaldelijk denkend: zóo kan het toch niemand anders (zóo zot en zóo merkwaardig). Per slot geeft het toch een teekening van den ouden Thijm, zooals alleen een groot meester ze maken kan. En dan: Van Deyssel afwijzen als hij tot den Gids komt, vind ik een heel naar gebaar’ (4 juli 1920).
Colenbrander geeft daarop een nadere motivering van zijn oordeel: ‘de afwijzing vind ik een minder “naar gebaar”, dan de tentoonstelling in een tijdschrift waar hij vroeger niet naar omzag’ (4 juli 1920). Hij blijft tegen, maar Roland Holst is, evenals Veth, vóór opnemen van ‘Thijm's verbazingwekkend stuk’, omdat het van Thijm is: ‘Van elk ander zou men iets dergelijks zonder twijfel moeten weigeren, hopend, dat hij nog eens iets beters, maar dan even vermakelijk, zou schrijven. Van gestorven groote mannen, echter pleegt men nu eenmaal nog onuitgegeven producten als curiositeiten te publiceeren, en daar Thijm wel als gestorven kan worden beschouwd in dien zin, dat hij niet meer lévend is (en dat is toch wel de ware zin) ben ik er wel zéér voor dit op te nemen’ (6 juli 1920). Veth acht de inzending belangwekkend genoeg om binnen twee dagen nog enkele bijkomende redenen aan te dragen die pleiten voor plaatsing: de ‘afwisseling in ons uitteraard licht te uniform wordend menu’, en een tijdschrift-politiek argument contra Colenbrander, namelijk dat ‘elke gelegenheid, om te demonstreeren, dat de oude Nieuwe-Gidsmannen zich bij ons thuis voelen, ons welkom moet wezen’ (6 juli 1920).
Het pleit is beslecht: het artikel wordt geplaatst, mits Thijm afziet van zijn buitensporige honorariumeisen. Veth schrijft naderhand blij te zijn ‘dat de dronken koning toch genade heeft gevonden’ (7 juli 1920).
Dat niet alleen het respect voor een reputatie het opnamebeleid domineert, blijkt wel uit de houding van de redactie tegenover een later verzoek van Van Deyssel, gedaan op 18 mei 1921. Hij vraagt vèrstrekkende voorrechten bij plaatsing van eventueel te zenden stukken: alles wat hij stuurt tussen de 1ste en de 15de van de maand zou zonder meer in de volgende aflevering moeten worden opgenomen. Een dermate grote vrijheid in De gids geven aan een redactie- | |
| |
lid van De nieuwe gids is ‘toch wel wat gek’, vindt Colenbrander. Van Deyssel zou er ‘redacteur in partibus’ mee worden (23 mei 1921). De redactie is unaniem in haar besluit ‘de candidaat-eminence grise met een beleefd kluitje in 't riet’ te sturen, zoals Veth het uitdrukt (25 mei 1921). Van eerbied voor de grote geest van Van Deyssel is niets meer over wanneer de Tachtiger op 11 januari 1922 ‘enkele bladzijden betreffende Einstein's Relativitätstheorie’ aanbiedt. Daar de redactie het niet als een literaire bijdrage opvat, mag de fysicus Kuenen adviseren: ‘Het stuk is vol van misverstand en beteekent niets’ (13 januari 1922): het wordt teruggestuurd.
| |
Roland Holst en de gevestigden: Leopold, Van de Woestijne, Bloem, Van der Leeuw
Kennelijk was het de taak van Roland Holst om als bemiddelaar op te treden tussen het Gids-forum en de literaire wereld; hij was immers iemand die letterlijk midden in het letterkundige leven stond, in tegenstelling tot de andere redacteurs. De literator-journalist Johan de Meester was er te oud voor en bezat ook niet de persoonlijkheid die Roland Holst nu juist wel had. Zijn veel geroemde charme maakte dat hij zowel ouderen als jongeren vriendschappelijk kon aanspreken; hij werd de literaire raadsman van de jonge Marsman (we komen hierop nog terug), stimuleerde tegelijk de iets minder jonge Nijhoff en de wat oudere Bloem, maar ook wist hij de moeilijk benaderbare Leopold, die het schaarse dat hij aan poëzie wilde publiceren aan De nieuwe gids had aangeboden, tot zijn eerste en enige Gids-bijdrage aan te sporen.
Roland Holst heeft Leopold in 1921 opgezocht en hem om gedichten voor De gids gevraagd. In eerste instantie wordt hem Oostersch beloofd en voor later ‘Albumblad’. Zijn innemend optreden, maar ook het feit dat hij een lange, bewonderende beschouwing ‘Over den dichter Leopold’ had geschreven - waarover hij ongetwijfeld met de dichter heeft gesproken - zullen tot Leopolds toezeggingen hebben bijgedragen. Wanneer de poëzieredacteur verheugd melding maakt van de geboekte resultaten, blijkt het gerucht hem al vooruitgesneld. Op 31 maart 1921 schrijft Veth aan Colenbrander dat hij van Richard Roland Holst hoorde ‘dat Jani van Leopold toezegging van verzen voor De Gids kreeg. Dat is een bizonder succes’. En de redactiesecretaris vraagt op 4 april aan Roland Holst: ‘Van Veth hoorde ik dat we verzen van Leopold zullen krijgen’. De redactie is zeer ingenomen met de in het vooruitzicht gestelde bijdragen en met Roland Holsts optreden in dezen. Leopolds medewerking ver- | |
| |
loopt echter niet probleemloos. Op 24 augustus 1921 moet Roland Holst aan Colenbrander ‘een Jobs-tijding’ van Leopold meezenden, ‘die dus in elk geval niet in de October-aflevering meedoet, en ons verder voorloopig ook in 't onzekere laat. Het is voor mij een groote teleurstelling’. Pas op 19 december 1921 kan Roland Holst het ‘Albumblad’ sturen - Oostersch was inmiddels elders geclaimd -, dat hij als het ware uit Leopolds handen heeft moeten trekken: ik ‘liet hem niet los voor hij beloofd had mij dit te sturen’.
Leopolds gedicht wordt uiteraard zonder discussie en met graagte aanvaard. Hetzelfde geldt voor de inzendingen van Van de Woestijne. ‘Die [verzen] van v.d. Woestijne moeten wij zonder twijfel dankbaar aanvaarden’, schrijft Roland Holst op 3 juni 1925 (maar ook eerdere inzendingen worden met een grote vanzelfsprekendheid aangenomen).
Uit de generatie van 1910, die inmiddels gevestigd is geraakt, weet Roland Holst ook bijdragen los te weken en zonder veel moeite geplaatst te krijgen. J.C. Bloem had eerder al plaatsing in De gids aan Roland Holst te danken. In 1916 heeft hij Bloem naar voren geschoven als medewerker voor het bespreken van buitenlandse literatuur (nadat hij er zelf voor heeft bedankt). Bloem is, zegt Roland Holst dan, ‘iemand met een zéér goede litteraire smaak en intuïtie, en [hij is] ook volstrekt niet een “fanatiek Beweger” - wat, als hij dat wel was, ook volgens mij een bezwaar zou zijn’ (zonder datum 1916). Een onbekende kan Bloem ook in 1916 al niet zijn geweest voor de redactie: in 1910 heeft hij driemaal poëzie ingezonden, waaronder een ‘Elegie’, in 1912 het gedicht ‘Koning Cophetua en het bedelmeisje’ en in 1913 wederom een aantal gedichten. Maar bemind zal hij echter niet zijn geweest: alles werd afgewezen. Pas door de voorspraak van Roland Holst worden begin 1917 de eerste verzen van Bloem in De gids aanvaard, en dan blijkbaar met veel genoegen: ‘in zijn geheel aannemen, van het beste wat ik er na Boutens' vertrek in zag’, schrijft Huizinga (5 februari 1917). In de jaren twintig is Bloem geaccepteerd en begeerd. Op 20 mei 1920 adviseert Roland Holst: ‘Ik geloof verder, dat wij goed doen de verzen van Bloem [die op 16 mei waren ingekomen] allen aan te nemen. Zelfs bij de twee minder geslaagden (De Bedelaar en De Bruid, bedoel ik) zijn nog enkele zeer mooie stukken’. Als de verzen inderdaad alle zijn geplaatst, schrijft Roland Holst aan Veth: ‘Ik ben erg uit over Bloem's verzen; U ook niet?’ (7 september 1920). Men zou zelfs kunnen zeggen dat gaandeweg de rollen zijn omgedraaid: De gids heeft het aan Roland Holst te danken dat Bloem meewerkt. Bloem schrijft korte beschouwingen (bijvoorbeeld
op uitnodiging van de redactie een gedachtenisstuk
| |
| |
over Baudelaire) en boekbesprekingen, hoewel op den duur zeer onregelmatig en met lange wachttijden.
Aart van der Leeuws inzendingen werden al langer vriendelijk ontvangen. Zijn wat kleurloze, traditionalistische poëzie gaf en geeft niemand veel problemen. Ook hem mag Roland Holst tot verdere bijdragen opwekken.
| |
De kwestie Van Eyck
Bloems oudere generatiegenoot P.N. van Eyck wordt nu ook een geviseerd medewerker en ook hier is Roland Holst opwekker. Al in juni 1920 zegt Roland Holst dat hij Van Eyck eens om een studie zal vragen. Het duurt even, maar hij werkt mee. In september 1922 wordt zijn opstel over Plato aanvaard. Nog een jaar later moet Van Eyck een brief van Roland Holst hebben ontvangen, waarin hem namens de redactie wordt verzocht studies over gedichten te schrijven, om zo een tableau der Nederlandse poëzie te verkrijgen - later wordt de opdracht zozeer verruimd dat Van Eyck in feite de poëziecriticus van De gids wordt. Voor Van Eyck is het aanbod een grote en aangename verrassing. Hij aanvaardt de uitnodiging en geeft al een voorlopig overzicht van zijn plannen. Daarbij zegt hij er altijd over verwonderd te zijn geweest ‘hoe de redactie van De Gids de kritiek, een zoo voorname functie van een tijdschrift, dat leiden wil, in een zoo chaotischen toestand kon laten’ (31 juli 1923). Roland Holst is verheugd: ‘ik ben ervan overtuigd, dat “de Gids” door zijn medewerking weer vooraan zal komen te staan onder onze tijdschriften wat de kritiek der poëzie aangaat’ (19 september 1923). Ook de anderen, en Van Eyck zelf niet in het minst, lijken zich veel voor te stellen van de nieuwe poëziekritiek; eindelijk had De gids, vooral dank zij Roland Holst, een poëziecriticus van formaat, ook al was die afkomstig uit het Beweging-kamp. In januari 1924 zal Van Eycks eersteling verschijnen - pikant genoeg een poëtisch credo over oud-Beweging-redacteur Verwey. Roland Holst meent: ‘het gaat eruit zien alsof mijn oude verwachtingen toch nog niet geheel zonder kans zijn!’ (12 november 1923).
Van meet af aan is Van Eycks medewerking voor de Gids-redactie en met name voor Roland Holst een teleurstelling. De stukken zijn veel te lang, veel te zwaar en vol van geloofsartikelen die in De beweging beter op hun plaats zouden zijn geweest. Roland Holst verdedigt hem aanvankelijk nog: De gids is gebaat bij goede, serieuze beschouwingen over poëzie. Hij erkent dat de stukken van Van Eyck welis- | |
| |
waar te zwaar zijn, maar meent toch dat De gids ‘weer een levend aandeel [wint] in de belangstelling van de jongere litteratuur. En ik geloof niet, dat dit bereikt zou worden met lichtere causerie-achtige stukken’. Hij voegt er de belangrijke opmerking aan toe: ‘Mij is het uitteraard liever, dat “de Gids” stijgt in de waardeering van hen voor wie de poëzie spanning is, dan in die van hen voor wie zij ontspanning mag zijn’ (18 juli 1924). Kort daarna roept hij de redactie op wat minder angstvallig te staan tegenover de poëziecriticus; als Van Eyck ook de produktie van heden zal bespreken hebben wij ‘de kans het eenige tijdschrift te worden, dat tegenwoordig in Holland een goede en grondige poëtische kritiek geeft’ (3 september 1924).
Roland Holst heeft Van Eyck binnen De gids gehaald, zich moeite gegeven hem erbinnen te houden, maar verwonderlijk genoeg zal hij er eveneens voor zorgen dat de medewerking in 1925 wordt beeindigd. Het komt ons voor dat Roland Holsts houding in deze kwestie voor een deel werd bepaald door zijn relatie met Nijhoff. Van Eycks uitgebreide, maar in nuce onwelwillende recensie van Vormen speelt hierbij zeker een rol. Hierin wordt Nijhoff verweten poëzie te schrijven die zich van het leven verwijdert: daarmee keurt Van Eyck in Vormen een poëziesoort af, waar hij zijn eigen, levensbeschouwelijk poëzie-ideaal tegenover stelt. Tegelijk wil hij een uitgebreid staaltje van poëzie geplaatst zien, zoals die wel hoort te worden geschreven: in december 1924 stuurt hij zowel zijn Vormen-kritiek als een aantal van zijn eigen verzen in. Dit moet Roland Holst in het verkeerde keelgat zijn geschoten: een door hem als onheus gevoelde kritiek - die weer veel te lang en te zwaar was - op iemand die hij als dichter en vriend hoogachtte, gecombineerd met een zending van poëzie die hem doorgaans koud liet, maar waarvan nu werd geëist dat die werd geplaatst onder zijn verantwoordelijkheid als poëzieredacteur: hij zou met het kritiekloos opnemen van de gedichten naast de Vormen-recensie de poëzie van Nijhoff haast desavoueren.
De redactie kiest partij voor Roland Holst, die ze niet graag ziet vertrekken. In een compromispoging worden de gedichten weliswaar geplaatst, maar Van Eycks eis dat zijn verzen in de toekomst zonder meer zullen worden aanvaard, wordt niet ingewilligd; wat hij verder aan verzen wil inzenden, zal eerst door Roland Holst moeten worden beoordeeld. Deze houding van de redactie wordt natuurlijk sterk bepaald door de bij haar levende bezwaren tegen lengte en toon van Van Eycks stukken, waarin de auteur geen verandering wil aanbrengen. Zijn kritische bijdragen vormen de formele grond - hij houdt zich niet aan de afspraken over lengte en frequentie van de artikelen - waarop de medewerking wordt opgezegd. Van
| |
| |
Eycks laatste bijdrage, over Hendrik de Vries, verschijnt in september 1925.
Zoals gezegd zitten er meer kanten aan deze zaak, die door Van Eyck, zoals hij op 26 februari aan Gerretson schrijft, in laatste instantie wordt teruggebracht tot een strijd over de ‘oplossing van het vraagstuk van de verhouding tusschen kunst en leven’, een geschil omtrent de opvatting van het dichterschap. Het kan er hier niet om gaan vast te stellen, zo dit al mogelijk is, waar het gelijk in dit conflict ligt. Wel moet worden vermeld dat het gedrag van Roland Holst uit de documenten in het Gids-archief als zeer gentlemanlike naar voren komt, niettegenstaande wat Van Eyck in latere polemische aanvallen zal verklaren. Dat we hier op de kwestie Van Eyck zijn ingegaan, heeft de bedoeling te illustreren hoe Roland Holst het beleid van De gids mede bepaalde en vooral praktisch uivoerde - al liep het in dit geval verkeerd af. Met zijn werving van Van Eycks opvolger zal hij, zoals we nog laten zien, een gelukkiger greep doen.
| |
Van Oudshoorn
Tot de net gevestigden behoort in zekere zin ook de eenling Van Oudshoorn. Als hij op 17 juli 1920 ‘na jaren, nog eens gastvrijheid’ inroept van het tijdschrift ‘voor bijgaande kalme schets’, het verhaal ‘Avond’, wil men dit wel plaatsen om de naam van de auteur, maar niet omdat men het stuk zelf zo begeerlijk acht. Zo vindt Huizinga het niet veel bijzonders, maar hij wil het wel aannemen ‘terwille van de hoogere prestaties van dezen auteur’ (27 juli 1920). Roland Holst sluit zich bij dit advies aan en voegt er een tactisch en beleidsmatig argument aan toe: als we het stuk plaatsen, kunnen we wellicht ‘later eens iets van hem [...] krijgen, dat hem in zijn volle kracht toont’ (juli 1920). Deze hoop zal evenwel ijdel blijken. Daarvoor zorgt een (niet bewaard gebleven) antwoord van Colenbrander aan Feylbrief, waarin deze, naar we mogen aannemen, wordt bericht dat het verhaal zal worden geplaatst, met het verzoek echter om het hier en daar te redresseren - ‘terug ter taalzuivering’ staat er in het inschrijfboek. Van Oudshoorn reageert geïrriteerd. Voor het plezier van de redactie het stuk herzien wil hij niet: ‘plezier heeft met litteratuur, geloof ik, niet veel uit te staan. Bij mijn geschrijf heb ik er nimmer over nagedacht, of het al dan niet met plezier gelezen zou worden. Zelf is het mij slechts bij groote uitzondering gelukt aan het schrijven plezier te hebben’. Hoewel Feylbrief in zijn uitvoerige brief als lichtgeraakt naar voren komt, krijgt men anderzijds ook de indruk dat Co- | |
| |
lenbranders optreden bepaald niet innemend en wervend is geweest. Van Oudshoorn eindigt zijn schrijven met de mededeling dat het bijna ‘onnodig’ is ‘hier ten slotte aan toe te voegen, dat in den vervolge van bijdragen van mijn hand Uw tijdschrift geen last meer zal hebben’ (5 september 1920). Had Roland Holst deze zaak afgehandeld, dan zou
‘Avond’ waarschijnlijk niet Feylbriefs laatste bijdrage zijn geweest.
| |
Oudere jongeren: Werumeus Buning, Nijhoff
Was de door Roland Holst getrooste moeite om gevestigden tot medewerking te bewegen niet gering, veel sterker heeft hij zich ingezet om jongeren in De gids te brengen. De weerstand die hij daarbij binnen de redactie ondervond, was soms zeer heftig, vooral van de kant van Colenbrander en van de in literair opzicht conservatieve, hoewel niet blind-reactionaire Huizinga. De al wat ‘oudere jongeren’ als Nijhoff - wiens relatie met De gids voorheen nogal moeizaam was geweest - en Werumeus Buning krijgt Roland Holst al veel gemakkelijker door de strenge ballotage. Maar met de echte moderne jongeren als Marsman en Houwink brengt hij uitgebreide discussies en zelfs hevige conflicten teweeg binnen de redactie.
Een eerste poging om Werumeus Buning binnen te leiden, verloopt niet zo gunstig. In maart 1921 stuurt Roland Holst een stukje van hem over Conrad. Men is het niet eens met de lof over de inzending. Colenbrander vindt het ‘jammer dat de Gids dezen schrijver niet zou bekend maken; - maar de wijze waaròp het gebeurt, is niet onverschillig, en dit stuk lijkt mij nog onvoldragen’ (5 maart 1921). Roland Holst lijkt op de lauwe en zelfs afwerende houding van de redactie terug te komen als hij een jaar later met schrik meedeelt dat hij hoorde ‘dat Nijhoff en Buning aan “Het Getij” zouden willen gaan werken als die Ernst Groenevelt er maar uitging. Ik weet niet in hoever dit gerucht waar is, maar het zou héél jammer zijn; ik voor mij zou wenschen, dat “de Gids” door het openen van nieuwe mogelijkheden zoo iets verhoedde’ (1 februari 1922). Vervolgens prijst hij Werumeus Buning: deze verzorgt de dramatische kroniek in Groot Nederland en trekt daarmee veel belangstelling; voorts geeft hij uitstekende artikelen in De telegraaf. Door het vroegere, niet wervende Gids-beleid zijn we, lijkt Roland Holst te suggereren, naast Nijhoff ook deze belangrijke kracht kwijtgeraakt. (In oktober 1920, als ‘Coster's “Stem” [...] weldra haar 1ste nummer [zal] doen klinken’, had hij al spijtig geconstateerd dat Coster erin ‘is geslaagd Nijhoff vrijwel
| |
| |
te annexeeren’.) Laten we nu proberen door een ander beleid te voeren deze en anderen weer voor ons te winnen.
Inderdaad heeft Roland Holst Werumeus Buning opgezocht om hem tot regelmatige medewerking uit te nodigen. Op langere termijn hebben zijn aansporingen effect. In 1924 worden enkele inzendingen geplaatst. Treedt Roland Holst dan nog schiftend op, aan het eind van dat jaar is Werumeus Buning volledig geaccepteerd: voor dan aangeboden verzen kan zonder meer ruimte worden geëist voor de eerstkomende aflevering.
Meer nog dan Werumeus Buning wordt Nijhoff een begeerd object. Roland Holst moet hem herhaaldelijk hebben verzocht iets aan De gids af te staan. In maart 1922 ‘drong [ik] nog eens bij hem aan op medewerking’, maar de concurrentie zit ertussen: Nijhoff voelt ‘zich min of meer verplicht [...] aan.... “de Stem”’ Toch weet Roland Holst hem een toezegging voor enkele gedichten af te dwingen en ook zou Nijhoffbereid zijn wel eens romans te bespreken. Het blijft echter nog bij vage beloften. Wat moedeloos merkt Roland Holst over zijn stimuleringsbeleid op (dat door zijn collega-redacteurs niet zo enthousiast wordt toegejuicht): ‘Het is met de “jongere generatie” helaas tot nu toe een tasten en weinig vinden, maar mij lijkt toch tasten en probeeren, zelfs met vergissingen, beter dan geheel afwijzend wachten zonder vergissingen’ (22 maart 1922).
Drie weken later blijkt er echter al reden voor enig optimisme. Nijhoff, schrijft Roland Holst, ‘hoopt voor de afleveringen van Juni, Juli en Augustus bijdragen te hebben; voor één van deze 3 (Juni waarschijnlijk) een essay over enkele romans en novellen, en voor de beide anderen gedichten. Hij zou er spoedig met je over komen spreken. Ik zal hem nog even schrijven om daar haast mee te maken’. Het zal niet de eerste keer zijn dat een literator iets toezegt zonder zijn belofte (geheel en al) na te komen. Zou bijvoorbeeld Nijhoff alles hebben geschreven wat hij aan werk in het vooruitzicht heeft gesteld, dan zou zijn oeuvre zowat verdubbeld zijn, uitgebreid met menig interessant stuk. Toch moet Nijhoff in de zomer van 1922 Colenbrander hebben opgezocht - zoveel spoed heeft hij er dus niet achter gezet - en nadere afspraken hebben gemaakt. Zijn essay zendt hij het eerst: ‘De geestkracht der kunst’, een compilatie van elders verschenen recensies. Geheel tevreden is men er niet over en ook Roland Holst moet toegeven dat het essay ‘hier en daar wat onduidelijk van gedachte’ is (8 september 1922); niettemin is Nijhoff nu voor het tijdschrift gewonnen. Zijn persoonlijk contact met de redactiesecretaris is daar één symptoom van, een ander kan men zien in de terloopse uitingen van redactieleden, waaruit blijkt dat Nijhoffs ster
| |
| |
aan het Gids-firmament rijzende is. Later, in de kwestie Marsman, zegt Jan Veth bijvoorbeeld: laten we Roland Holst in deze zaak terwille zijn, anders verliezen we niet alleen hem, maar ook ‘Bloem [en] Nijhoff, wel voorgoed als medewerkers. Ik zou dat ten zeerste betreuren want we hebben geen plaatsvervangers’ (23 april 1923). Johan de Meester komt er in dezelfde kwestie nog eens op terug dat hij het in 1919 zo heeft betreurd dat men ‘(ik meen: ook Veth) tegen den Kinderkruistocht van M. Nijhoff was, die in Onze Eeuw [dit moet zijn: De beweging] kwam en die tot de succes-nummers hoort mijns eigenen zoons bij voordrachten: verleden week hoorde ik het hem hier doen, de voordracht viel me niet mee, het vers des te meer’ (23 april 1923). En Colenbrander spreekt over een tijdperk ‘vóór Jani's, Bloem's en Nijhoff's opkomst’ (14 januari 1925). Maar dat is dan nadat Nijhoff als dichter is gaan meewerken in wat men zijn tweede Gids-periode kan noemen (waarin de late Vormen-verzen worden geschreven).
Op 12 november 1923 zendt Roland Holst ‘eindelijk’ gedichten van Nijhoff, de ‘Vijfkleine liederen’, die vrij snel, in januari, worden geplaatst. Met Werumeus Buning, Nijhoff en Van Eyck in het januari-nummer begint Roland Holsts hoop dan toch eindelijk gerealiseerd te worden. Bloem laat al op 20 december 1923 van zijn belangstelling voor de nieuwe ontwikkelingen binnen De gids blijken, als hij vraagt of zijn Bibliographie over Van Schendel ook in de januari-aflevering kan; dan krijgt hij ‘natuurlijk een exemplaar’, wat hij zeer wenst, want ‘ik hoorde van Roland Holst, dat daarin verzen van Nijhoff en Werumeus Buning komen, die ik gaarne wou hebben’. Roland Holst schrijft later dat hij enkele dagen in Amsterdam was en daar ‘van verschillende kanten [merkte], dat er door dat Januari-nummer waar Nijhoff, Buning en v. Eyck in verschenen ineens weer een veel levendiger litteraire interesse voor “de Gids” is beginnen te ontwaken bij jongeren, en dat is toch voor die kant van het tijdschrift een goed ding’ (16 februari 1924).
Rond de jaarwisseling komen wederom gedichten van Nijhoff, waaronder hoogtepunten uit Vormen als ‘Tweeërlei dood’ en ‘Het steenen kindje’. Wanneer Vormen in november 1924 verschijnt, is Nijhoffs naam gemaakt. Hij krijgt de poëzieprijs van Amsterdam, wordt de poëziecriticus van de n.r.c. en raakt door toedoen van Roland Holst, steeds nauwer betrokken bij De gids - ook al zal hij er voorlopig geen poëzie meer in publiceren.
Aan het geval Nijhoff kan men de veranderingen van de literaire normen goed aflezen. In 1916-1917 en ook nog in 1919 geldt hij als modern en worden zijn verzen slechts na strenge selectie geplaatst.
| |
| |
In de jaren twintig behoort hij min of meer tot de gearriveerden, waar niemand, ook Huizinga niet, moeite mee heeft. Representatief voor de norm- en mentaliteitsverandering is dat Nijhoff, bijna tien jaar nadat hij als beginnend dichter bij De gids aanklopte en daarbij soms voor een gesloten deur moest blijven staan, nu wordt uitgenodigd om in het forum zitting te nemen dat de normen toepast. Als Van Eyck vertrekt als poëziecriticus zullen we, zegt Roland Holst, ‘waar Bloem bewezen heeft voor “geregeld gebruik” volslagen ongeschikt te zijn, iemand moeten kiezen aan wien wij het meerendeel der inkomende poëzie-bundels ter bespreking zullen zenden. Ik stel voor Nijhoff de gelegenheid te geven 'n paar keer per jaar een kroniek te schrijven. Hij heeft gedurende dit laatste jaar in het bijblad van de n.r.c. bewezen een zeer goede kritiek en boeiend geschreven te kunnen leveren’ (3 juni 1925). Wanneer kort daarop redacteur Jan Veth overlijdt, is Nijhoff kandidaat om zijn plaats in te nemen. Op de novembervergadering worden drie nieuwe redactieleden verwelkomd, onder wie Nijhoff, die nu samen met Roland Holst zal gaan uitmaken wat tot de poëzie behoort die waardig is om in De gids te verschijnen.
| |
Modernen
De indruk die men van het redactiebeleid van De gids krijgt in de jaren vanaf 1916, is dat men zich niet aan koud water wil branden. Men wenst het beste van een tijd te bieden, maar wil geen risico's lopen zich belachelijk te maken door experimenten op te nemen. Het moderne kan niet tot ‘het beste’ behoren omdat het niet gevestigd is. Johan de Meester is, als gebleken, in dit opzicht nog het minst behoudend en roept daardoor zo nu en dan een meningsverschil in de redactie op. En later, als Roland Holst in de redactie is genood, onder meer vanwege zijn gevoel voor traditie, wordt het opnemen van werk van moderne jongeren steeds weer een, vaak fel, discussiepunt.
Dat De gids inderdaad de náám had allergisch te zijn voor ‘modernismen’ blijkt bijvoorbeeld uit een inzending van Piet Mondriaan, ‘Klein restaurant-palmzondag’. Mondriaan zegt meer van dergelijke stukken te willen schrijven; het zou hem aangenaam zijn indien hij deze en de nog te schrijven bijdragen ‘in een goed tijdschrift geplaatst kon krijgen’. Lichtelijk ironisch merkt hij te zijner verdediging op: ‘Zoo heel Dadaïstisch is 't nog niet, zoo als U zien zult!’ (7 juni 1920). Het stuk wordt afgewezen.
| |
| |
In 1921 zal het tijdschrift De stem verschijnen, waarin Dirk Coster veel moderne literatuur zal brengen. In zekere zin is Huizinga daarover verheugd: ‘Wat zal het een rust zijn, als met 1 Januari 1921 “De Stem” verschijnt’; het nieuwe tijdschrift zal ervoor zorgen, lijkt hij te wensen, dat het waardeloos-moderne niet meer in De gids hoeft, dat er een einde komt aan ‘deze periodieke beproevingen’. Het is niet verbazingwekkend dat juist Huizinga zich in deze zin uitlaat, gezien zijn opmerkingen over het nieuwe als: ‘Goede hemel, wat is de litteratuur bezig diep te zinken, als dit poëzie moet voorstellen’ (27 april 1920; het gaat hierbij om Dop Bles). Niet alle redacteurs zijn echter even blij met de komst van De stem. Al gauw blijkt dat dit tijdschrift niet alleen de zeer jongeren, maar ook de meer gevestigden, zoals Nijhoff, aantrekt. Roland Holst zal de eerste jaren van zijn redacteurschap druk doende zijn de beloftevolle medewerkers uit de greep van de concurrenten als De stem en ook Het getij te lokken. In 1923 schrijft hij aan Colenbrander dat hij naar Amsterdam gaat ‘om een bespreking te hebben met Constant v. Wessem over dat tijdschriftje, waar niet van schijnt te komen, en hem te polsen overeen mogelijke aansluiting bij de Gids van de besten hunner’ (14 maart 1923). Het ‘tijdschriftje’ wordt wel opgericht en verschijnt onder de naam De vrije bladen.
| |
Introductie van een jongere
Met name Marsman zal door Roland Holst worden uitgenodigd en naderhand ook intensief gecoached voor het tijdschrift. Daarbij zal Roland Holst veel tegenstand ondervinden, maar met een politiek van geven en nemen en als het erop aankomt ook principieel stellingnemen, weet hij Marsman op het Gids-podium te brengen.
Het is kennelijk Roland Holsts initiatief geweest om Marsman korte boekbesprekingen in de rubriek ‘Bibliographie’ te laten schrijven. Niet alles wat wordt ingezonden keurt hij echter goed; een in het begin van 1922 geschreven essay over het expressionisme adviseert hij niet te plaatsen. Zijn afwijzing van het stuk gaat vergezeld van een verdediging van de jongere: er staan namelijk ‘weer herhaaldelijk rake opmerkingen’ in. De poëzieredacteur waarschuwt dat ‘als wij op elke bijdrage voor “de Gids” onze kritiek even scherp instelden als wij dat doen op dit essay, ons tijdschrift weldra viermaandelijksch zou worden, en onze [redactie-]bijeenkomsten halfjaarlijksch.’ De weigering moet trouwens als therapeutisch worden gezien: het zal Marsman er wellicht toe brengen ‘zijn tijd af te wachten’
| |
| |
(zonder datum). Kort daarop geeft Roland Holst in een lange brief een nadere introductie van en een vurig pleidooi voor de jonge medewerker. Marsman was samen met Bloem op bezoek ‘en dat schoot prachtig met elkaar op’ - de gevestigde, is de suggestie, kan het nieuwe waarderen; Marsman is goedgekeurd door de alleszins geaccepteerde Bloem, het is dus niet uit persóónlijke voorkeur dat ik voor Marsman insta. Vervolgens geeft Roland Holst hoog op van Marsmans kwaliteiten. Uit zijn aanbeveling blijkt dat de jonge auteur met name om zijn authentiek dichterschap moet worden gewonnen. Zijn gedichten worden geprezen; ze zijn ‘begaafd’, ‘rijk van rythme en visie’, hopelijk zullen ze, zonder aan ‘vitaliteit’ in te boeten, ‘tot vaster vormgeving’ komen. Maar ‘“as it is” verheugen deze gedichten mij al door jonge kracht en oorspronkelijke gloed’. Het is niet gering wat een oudere dichter hier over een nieuwe collega zegt. Om de redactie niet te laten denken dat hij zich tot het ‘modernisme’ heeft bekeerd, zegt Roland Holst er nadrukkelijk bij dat zijn ‘liefde voor de groote traditie een waarborg is, dat ik geen schennende dwaasheden een kans zou willen geven bij ons binnen te komen’. Dit mede naar aanleiding van Marsmans plan om in De gids de nieuwe Duitse dichtkunst te bespreken. Roland Holst is daar sterk voor: het is immers van veel belang dat het tijdschrift aansluiting vindt bij wat er heden literair gaande is, ook al vindt men dat niet allemaal even briljant. Natuurlijk zal er wel eens wat ‘verschijnen wat mijn persoonlijke denkbeelden over de poëzie en haar hoogste waarde niet precies weergeeft, maar het zal ten slotte een bewegelijkheid gaande houden, die op den duur ten goede zal komen aan het geestelijk leven van ons tijdschrift’ (1 februari 1922). Vanuit de ‘grote
traditie’ moet het vitale uit de vernieuwing in het tijdschrift worden geïntegreerd.
De andere redactieleden zijn, de vurige voorspraak ten spijt, niet overtuigd en hebben ernstige bezwaren. Roland Holst heeft daarover Bloem geraadpleegd, getuige à decharge met een zeker gezag, en deze schrijft: ‘dat hij de bezwaren wel begrijpt, maar dat hij van de andere kant de besprekingen van M. zoozeer [vindt getuigen] van intelligentie en levendige kracht, dat hij hem toch zeer de moeite waard acht’. Laten we oppassen al te afwijzend tegenover het modernisme te zijn, voegt hij eraan toe: Nijhoff is ook al afgeschrikt en zit nu bij De stem; straks houden we niemand meer over (22 maart 1922).
| |
| |
| |
Weerstand tegen de vernieuwing
Als Marsmans bijdrage over De Mérode wordt geplaatst in de decemberaflevering van 1922 ontstaan er problemen. De recensent hekelt, in een niet goed lopende zin, het epigonisme en het zelfgenoegzaam vegeteren op oude roem: ‘is Reddingius, is Kloos (van nu), is Mevrouw Swarth (idem), is het overgroote deel der vroegere grooten [...] minder dof en dor en dood dan Helmers en Tollens’? Al op 5 december reageert een zwaar beledigde Hélène Swarth: in dezelfde aflevering waarin haar cyclus ‘Vrouweleven’ staat, wordt zij blootgesteld aan hatelijkheden. Zij ziet af van verdere medewerking.
Op de redactievergadering van 9 december wordt besloten Hélène Swarth excuus te zenden. Tegelijk wordt een stukje van Marsman over Stramm afgewezen - ongetwijfeld door het in de ogen van de meeste redactieleden vlerkachtige gedrag van de jongere tegenover een eerbiedwaardige oudere. In het vervolg staat men nog kritischer tegenover Marsman. In een uitgebreide circulatie over een stukje van hem over Georg Heym en vier wel heel modernistische gedichten (‘Delft’, ‘Scheveningen’, ‘Bazel’ en ‘Stralsund bij nacht’) speelt de Swarth-affaire duidelijk op de achtergrond mee.
Roland Holst had vrij snel na de vergadering de gedichten, met het stukje over Heym, opgestuurd, zijnde een kleine keuze uit meer poëzie (‘zeker zes maal zooveel als ik hier insluit’); hij ziet ze gaarne in De gids geplaatst. Een uitgebreide motivering van zijn keuze en advies volgt. De vier gedichten ‘erken ik. Niet om wat ik hun “richting” zou kunnen noemen, want daar ben ik eer tegen. Dat mag echter niet volstrekt den doorslag geven. Wat “richting” aangaat ben ik ook niet voor de verzen, die Gorter na “Mei” schreef - ik bedoel de z.g. “Sensitivistische Verzen”, en toch zijn er daaronder (en niet weinig), die ik tot het beste van onze poëzie reken. Ik mag maar één criterium stellen: kwam er hartstocht, hetzij van innerlijk gevoel òf uiterlijke waarneming, tot expressie. Naar dàt criterium geoordeeld vind ik, dat wij deze gedichten aan moeten nemen.’ Hij benadrukt dat dit ‘geen overhaast besluit’ is. Zijn handelwijze gaat eigenlijk tegen zijn eigen poëzie-opvatting in: ‘In zekere zin kost het mij niet weinig in het werk van een ander een strooming te onderschrijven, die ik in mijn eigen werk onvoorwaardelijk onderdruk.’ Dat hij toch voor opneming is komt door de kwaliteit van de gedichten - ‘mijn wezen en zijn ontwikkelingsvoorwaarden mag ik niet uitsluitend tot basis nemen. En van het oogenblik af, dat ik dat niet meer doe, erken ik in gedichten als deze 4 een onmiddel[l]ijk deel hebben aan het leven, al hoop ik dan ook, dat Marsman op den duur tot ander werk
| |
| |
zal komen’. Een zeer principiële uitspraak van Roland Holst dus, en ook een zeer taktisch doordachte; hij zegt ermee: ook ik ben, net als jullie, vóór de traditie en tegen de moderne richting, maar desondanks betekenen deze gedichten iets en moeten we ze dus juist aannemen. Hij ontzenuwt al bij voorbaat de eventuele kritiek op het modernistische aspect en maakt er tevens duidelijk een zaak van tussen hem als schiftend poëzieredacteur en de andere leden van de redactie. Een aanval op de dichter Marsman houdt een aanval op de redacteur Roland Holst in. Inspelend op de Swarth-kwestie, voegt hij daar nog aan toe; ‘In elk geval zie ik dit werk oneindig liever [in] “de Gids” dan bijna alles wat Mevr. Swarth er de laatste jaren in had.’ Liever levende, zij het onrijpe, vernieuwing dan dode traditie, zij het parool. Nogmaals beklemtoont Roland Holst dat hij ‘niet dan na rijpe overweging’ tot zijn keuze overging (die ‘daarom ook deste beslotener’ is); hij geeft geruststellend aan dat hij ‘ook in de toekomst tegenover zeer “modern” werk steeds kritisch en waakzaam zal blijven. Nooit echter vooropgezet vijandig’ - en door dat laatste, zo lijkt hij te impliceren, wordt het gedrag van de redactie soms te veel getekend (18 december 1922).
Colenbrander zendt de produktie van Marsman met de brief van Roland Holst rond. Hij is niet enthousiast over het Heym-artikel en nog minder over de ‘verzen van hem die Helene Swarth dood verklaarde’ (28 december 1922). Jan Veth reageert weer het meest genuanceerd. Hij vindt de verzen ‘in onze oudere ooren [...] wel wonderlijk’ klinken. Hij houdt niet van het genre, waar hij ‘pose’ in ziet, maar ‘wáár is die niet in de modernste kunst?’ en; ‘Toch zeggen ze me wel iets’. ‘Scheveningen’ bijvoorbeeld is wel ‘een beetje verheven onzin [...], maar het is tenminste niet plat; het reikt naar iets, al is het erg gekunsteld’. Veth is bereid voor Roland Holsts oordeel te zwichten. Johan de Meester echter meldt dat hij uit ‘overwegingen van redactionele taktiek’ tegen is: het incident met Swarth heeft Marsman onmogelijk gemaakt - ware dit niet gebeurd dan zou hij hem een kans willen geven, mits er ook nog ‘andere poëzie, veel poëzie [wordt gebracht,] onder welke zulke “moderne”; die eigenlijk al oud, namelijk uit den tijd van Gorter-na-Mei is’. Maar met het beurtelings berijden van ‘de paarden Leen en Marsman [...] en maar enkele andere [...] maken we een zot figuur’ (31 december 1922).
Huizinga heeft maar liefst twee foliovellen nodig om zijn bezwaren tegen Marsman te ventileren. De lengte en de intensiteit van zijn schrijven weerspiegelen die van de brief van Roland Holst. Het is een ‘ernstig geval’, zegt Huizinga, waarin hij niet ‘de kwestie Marsman, maar de kwestie Holst’ ziet - de handschoen die Roland Holst
| |
| |
zijn mederedacteurs had toegeworpen, wordt opgenomen. ‘De medewerking van M. is van den beginne af een bron van verdrietelijkheid geweest, bovenal voor Holst zelf, die gemeend had, in M. nu den komenden man aan te brengen, dien wij zoo gaarne door zijn bemiddeling inhaalden, - en die toch niet van ganscher harte M's werk prijzen kon.’ Aldus begint hij met getuigenis af te leggen van zijn bewondering voor de royale wijze waarop Roland Holst ‘eigen gevoelen prijsgaf’. Hij doet dit om te laten blijken dat hij zijn mederedacteur als persoon hoogacht, ook al zal hij diens beleid in casu Marsman ernstig moeten afkeuren. Huizinga begrijpt het standpunt van Roland Holst tegenover Marsman, maar hij kan het niet delen. Dat de ‘redactie meer is dan een commissie van deskundigen, nl. een vriendenkring’ vindt hij in zekere zin bezwaarlijk: men is geneigd elkaar uit solidariteit iets toe te geven. Zo'n houding kan schadelijk zijn ‘voor het tijdschrift en voor ons zelven’. Huizinga - en nu trekt hij ten strijde! - kàn niet voor deze stukken van Marsman zijn. Ging het buiten hem om, dan haalde hij er zijn schouders over op. Maar nu zijn oordeel wordt gevraagd ‘mag al mijn genegenheid voor Holst mij niet weerhouden, om te zeggen: neen’. Dan vangt hij zijn tirade aan, waarin zijn afkeer van het moderne met opvallend weinig argumenten wordt gestaafd. Als conservatieven reageren op het moderne van hun tijd (men kan er telkens weer staaltjes van aantreffen) dan zeggen ze dat het onzin is, een schande voor de hoge waarde van de kunst, dat iedereen het zo kan, en dat het welbeschouwd al veel eerder is gedaan - dus zelfs oorspronkelijk is het nieuwe niet (‘schon Da Da gewesen’). Deze topoi vindt men ook in Huizinga's reactie: ‘Ik heb van dit werk een diepen afkeer [...]. Ik acht deze poëzie een schennis [...] aan het heilige wonder van de taal, die toch de stam blijft,
waar de poëzie aan bloeit, een schennis aan het geheim van het rythme, een schennis aan de verheven realiteit van Bazel en Delft, een verloochening van de dichtkunst zelf. Iedereen kan dit maken, het is werkelijk niets, niets, niets. Die z.g. hartstocht is geen cent waard. Het is niet eens nieuw: made in Germany, “der Sturm” tracteert ons sinds jaar en dag op het genre.’ Ook het prozastukje wijst hij af om het ‘naïef pedante’: ‘Dit zou litteratuur zijn? Komaan!’
Huizinga ziet de consequenties van zijn houding in: Roland Holst zou kunnen opstappen - als de meerderheid hem desavoueert is er geen plaats meer voor hem. Dat zou hij ‘allernoodlottigst’ vinden, ‘en als het op mijn stem hing, zou ik terstond bereid zijn, zelf eruit te gaan. Maar ik kan er mijn gevoelen niet om veranderen’. Hij hoopt overigens dat het zover niet zal komen en smeekt: ‘Laat U toch niet
| |
| |
langer door dezen would-be poëet en criticus van eenige begaafdheid in de luren leggen! Zie toch in, dat dit alles in den grond volkomen onbeduidend is, een puistje van de kwade sappen van het moderne leven. Dat het wezenlijk en innerlijk vlak bij de bioscoop staat: de vervloekte uiterlijkheid gepaard aan dikdoenerij.’ Na nog wat onvriendelijkheden aan het adres van de modernen, besluit Huizinga zijn fulminatie met de bede: ‘Laat ons toch den moed hebben, om ouderwetsch te zijn, en dit soort werk hooghartig te negeeren’ (4 januari 1923).
De kwestie is brandend genoeg geworden om alle reacties nogmaals rond te zenden. Colenbrander voorziet de binnengekomen meningen van uitgebreid commentaar. Hij vindt nog een argument tegen Marsman. Deze wordt zo'n beetje de enige die regelmatige kritieken schrijft in De gids (helaas blijven ‘onze letterkundige redacteuren [De Meester en Roland Holst] in dezen in gebreke’), zodat wij hem extra scherp moeten beoordelen. Colenbrander stelt nog eens de vraag: ‘Wie is Marsman?’ Daarop kreeg hij, naar zijn zeggen, onverwacht antwoord van een student die hem had aangesproken over Marsmans medewerking. Marsman zou hoog opgeven van zijn ‘opdracht’ in De gids ‘het letterkundig leven van de jongeren tijd’, met name de Duitse, te moeten behandelen. Hij kent, zei de student, de Duitse jongeren goed, maar - Colenbrander citeert hier met zichtbare triomf -: ‘Goethe los hij nog niet’ (9 januari 1923).
Veth vindt de zaak ‘een beetje belabberd’ worden. Hij onderscheidt in Marsman de criticus en de dichter. We kunnen bezwaar hebben tegen zijn kritische bijdragen, maar niettemin zijn poëzie plaatsen. Weliswaar is hij het eens met Huizinga's gevoelen tegen die poëzie, maar, zegt hij, ‘dit is niet enkel een kwestie van gevoel’. Om met ‘Papa Goethe’ te spreken, een tijdschrift heeft ‘in zekere mate ook de “Unarten einer Zeit”’ op te nemen. Veth stelt onder meer voor het prozastukje te weigeren en drie van de door Roland Holst gekozen gedichten te aanvaarden (21 januari 1923). Tegelijk met zijn voor alle redacteurs bestemde notitie zendt hij een brief naar Colenbrander, die ook Huizinga moet lezen. Hierin wordt betoogd dat ‘wij [op de vergadering] een way-out moeten vinden om de positie van Holst in dit geval te redden’: dat betekent drie gedichten aannemen en het proza weigeren. De positie van Roland Holst is dan gesauveerd. ‘Misschien wordt Marsman boos en dan zijn wij behoorlijk van hem af. Maar Holst, die wij vrijwillig in de redactie gevraagd hebben, moet nu ontzien worden’. Geven we nu Roland Holst toe, dan wordt hij in de toekomst wel wat voorzichtiger.
Op de redactievergadering wordt een compromis bereikt: Heym
| |
| |
wordt afgewezen, twee gedichten worden aangenomen. In mei verschijnen dan, onder de titel ‘Seinen’, ‘Stralsund bij nacht’ en ‘Bazel’.
| |
Roland Holsts strijd voor verjonging van het tijdschrift
Ondanks de lichte, maar zwaar bevochten, overwinning van Roland Holst, blijft Marsmans medewerking een heet hangijzer. Al in april ontbrandt er weer een strijd tussen de poëzieredacteur en zijn Gidsgenoten over een inzending van de gevreesde jongere. Het gaat nu om ‘Praeludium mortis’, bedoeld als een inleiding op het expressionisme. Ook nu weer maakt Roland Holst principieel het moderne en de verjonging van het tijdschrift tot inzet van het gevecht. Hij herinnert aan een kort tevoren genomen besluit (waarover hij zeer verheugd is), om ‘de groep ex-Getij-ers in nader verband tot “de Gids” te brengen’. Als men dat wil, is het wel zaak ‘dat de redactie zich nu ook op het standpunt zal willen stellen, dat een verjonging van het tijdschrift alleen tot stand kan komen als wij het tijdschrift beschouwen als een wijze van “worden” en niet in de eerste plaats als een vorm van zijn’. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt, vindt hij, tussen het oude en het nieuwe. Bij een naturalistische novelle bijvoorbeeld moet men andere, strengere maatstaven aanleggen ‘omdat wij daar staan voor een vorm van litteratuur, waarvan de wording al voorbij is. Met betrekking tot het werk van deze jongeren [...] ben ik echter van meening, dat wij ons anders moeten opstellen’. Wat sarcastisch voegt hij eraan toe: ‘Trouwens, als wij voor [het nieuwe] even clement zijn als wij het zoo dikwijls zijn voor het werk van hen die in een “geworden” vorm schrijven (Hélène Sw., Mevr. v. Ammers, Nico v. Suchtelen), dan zal ik zoo tevreden zijn als 't maar kan’. Marsman wordt, het blijkt uit deze brief, gebruikt om de andere jongeren in De gids te brengen. Overigens kan de produktie van de jongeren (waartoe ook H. van Elro, pseudoniem van Roel Houwink, behoort) wellicht tegenvallen: ‘Marsman, die hen bijna allen kent, was daar ook
eenigszins onzeker over’. Echter, we moeten het proberen en wie weet ‘hoe bemoedigend een werkelijk tegemoetkomen van de Gids-kant op hun litteraire activiteit zal werken?’ (18 april 1923).
Huizinga keert zich wederom, hoewel in wat kortere en kalmere bewoordingen - hij is nu eerder ironisch dan fel - tegen dit ‘gewichtig preekje’. Hij verzucht: ‘Laat ons nu toch, ook al twijfelen wij soms zelf aan de toekomst onzer beschaving, het eenige doen, wat hier op zijn plaats is, nl. er hartelijk om lachen’. Opmerkelijk genoeg ziet hij
| |
| |
toch wel kwaliteiten in het stukje: niet als beschouwing, maar ‘qua lyrische ontboezeming is het niet geheel zonder verdienste, maar ook niet heel belangrijk’ (21 april 1923).
Nu schrijft echter Colenbrander uitvoerig tegen opneming. Na allerlei bezwaren tegen Marsman en zijn werk geuit te hebben, geeft hij blijk van zijn grote reserves tegenover de jongeren in het algemeen: zij ‘die Holst zoo gaarne als groep de Gids zou inleiden zouden ons in den steek laten, als wij voor de vulling van het tijdschrift op hen gingen bouwen. Hun eigen tijdschriftjes loopen dood het een na het ander en wat ons via Holst voor en na in uitzicht is gesteld, is nooit opgeleverd, op den éénen Marsman na die wel schrijft maar niet blijkt te kunnen schrijven over datgene waarover hij was gecontracteerd’. Het zijn ‘een hoop prententieuze zwakkelingen’ en ‘ondergangsmaniakken’. Niettemin kan Colenbrander niet ontkennen dat ‘Praeludium mortis’ beter is geschreven dan ‘sommige vorige’ (21 april 1923).
Jan Veth probeert de zaak weer te sussen: ‘Colenbrander en Huizinga zijn in casu wel zeer heftig. Il ne faut pas mettre du tempérament partout. Niet althans in zake van kapiteinskunst en beleid’. Achter het geval Marsman weet hij weer ‘het oneindig gewichtigere geval Holst’. Als we ‘dit stukje sans phrase afwijzen, wordt de positie van Holst, dien we eenstemmig in de redactie genood hebben, en dien we hoogst ongaarne zouden zien gaan, onmogelijk.’ Laten we nu wat toegevend zijn, in ‘de zaak van M's verzen is hij uiterst conciliant geweest’ en ditmaal ‘zou hij zich nauwelijks onderwerpen’. Roland Holst zal dan vertrekken en daarmee door hem aangebrachte waardevolle medewerkers als Bloem en Nijhoff. ‘Het zou naar buiten kabaal maken. En de Stem kreeg een succesje, - een reden van bestaan.’ Het stukje van Marsman is toch ook weer niet zo heel slecht en: ‘Brave dominees hebben bij ons ook hun zwarten tijd gekend. [... ] Spengler en Einstein (onverteerd) misschien, galmen in hem na. Maar ze doen dat niet leelijk. [...] Het is in ieder geval niet duf, burgerlijk, dogmatisch of onleesbaar. En het is toch maar heel kort. Drie bladijzen in De Gids, denk ik, die er een wel pikant hors d'oeuvre mee zou geven tusschen dikwijls te veel zware kost’. Veth pleit met klem voor opneming. ‘Tegenover jongelui mogen wij wat liberaal zijn, waar we het zoo vaak tegenover de oudjes zijn. Laat dit stukje geen Praeludium mortis voor Marsman zelf... en vooral voor de anderen worden!’ (23 april 1923).
Roland Holst schrijft erg teleurgesteld te zijn door het verzet tegen Marsman. Als om te laten merken dat hij niet opgeeft het moderne in het traditionele tijdschrift aan de orde te stellen, stuurt hij tegelijk
| |
| |
twee nieuwe stukken, een van Houwink en een van Marsman (‘Over Trakl’). Beide inzenders zijn van plan, zegt Roland Holst, om in overleg met elkaar besprekingen te schrijven, Houwink over proza en Marsman over poëzie. Marsmans bijdrage vindt Roland Holst goed, maar hij voegt daar wat vermoeid aan toe: ‘ik begin de hoop op overeenstemming bijna op te geven’, omdat het altijd weer neerkomt ‘op kwesties van verschil van smaak en verschil van inzicht betreffende de mogelijkheden en wenschelijkheden in de leiding van het tijdschrift, en daar hebben wij 't al zoo vaak over gehad’. Aan het slot van zijn brief - en weer geeft hij aan: ik ga, zolang ik nog in de redactie zit, door met wat ik als mijn taak zie: de jongere literatuur aan bod laten komen - meldt hij dat er van Slauerhoff een stukje over Rilke aankomt en dat er ook iets van Van Wessem in de maak is (23 april 1923).
Hoewel de weerstand tegen het moderne blijft bestaan, wint Roland Holst nu toch gemakkelijker. Weliswaar wordt Houwink nog afgewezen, maar ‘Praeludium mortis’ en ‘Over Trakl’ worden geplaatst en bijna iedereen, zelfs Huizinga, begint iets in Marsman te zien. (Hoewel de historicus bij deze gelegenheid klaagt dat de ‘aesthetisch-kritische kant van het redacteurschap, die ik zoo gaarne had laten varen’, hem wanhopig maakt (24 april 1923). Binnen korte tijd zal Huizinga van dit door hem verwenste onderdeel van zijn redactionele taak worden verlost.)
| |
Roland Holsts overwinning
Waarschijnlijk heeft Roland Holst de lichte mentaliteitsverandering binnen de redactie opgemerkt en er een bemoediging in gezien om zijn eenzaam pogen voort te zetten. Hij gaat in ieder geval door en wordt steeds minder toegevend. Zo schrijft hij later ontsticht te zijn over een weigering van twee, door hem ingebrachte verzen. Ikzelf sta plaatsing ervan voor, zegt hij bijna imperatief, en dàt zou voldoende moeten zijn. ‘Als hierin mijn oordeel niet aanvaard wordt, zie ik niet in waarom het gevraagd hoeft te worden.’ Waarom bemoeit iedereen zich zo met het beoordelen van de poëzie, vraagt hij. ‘Ik houd mij met opzet steeds buiten de beoordeeling van wat er aan romans en novellen bij honderden pagina's in de Gids wordt opgenomen; zelfs in wat dan mijn eigen kleine hoek is heb ik mij nooit verzet tegen het zonder verder overweging opnemen van alles wat b.v. Hélène Swarth belieft in te zenden; van alle gedichten, die mij ter beoordeeling gezonden worden kunnen ten slotte maar zéér,
| |
| |
zéér weinigen aanleiding geven tot meeningsverschil tusschen de redactie en mijzelf; als dat per jaar 15 paginas bedraagt is 't veel, dat moet je toegeven. Welnu, kunnen mij die 15 paginas niet gegund worden, te meer waar ik die werkelijk niet dan na ernstige overweging vraag; desnoods als compensatie voor de 100-en paginas waar ik 't zwijgen toe doe?’ Haalde Roland Holst bij de kwestie Marsman Bloem als ondersteunende stem erbij, nu meldt hij Nijhoff te hebben geconsulteerd, die zich geheel en al met zijn oordeel kon verenigen. Nogmaals zegt de geknotte poëzieredacteur dat hij ‘eerder tegen dan voor opzichtige modernismen’ is, maar tegelijk beklemtoont hij scherp: ‘ik stel mijn grens en kan niet anders dan mij daaraan houden’ (15 januari 1924).
De komende maanden zal Roland Holst meer verzen van Marsman en Van Elro aanbrengen, steeds met de dwingende uitspraak dat hij er een strenge en verantwoorde selectie uit maakte en met de sussende opmerking dat het werk niet zo heel erg modern is. Met Marsman heeft de redactie minder moeite dan met Van Elro, maar toch krijgt Roland Holst ook hem gemakkelijker geplaatst. In zijn lange strijd raakt hij gaandeweg aan de winnende hand.
In het begin van 1925 is het gevecht beslist. Op de vergadering ontstaat een meningsverschil over verzen van Van Elro, dat uitmondt in een belangrijk besluit: de poëzie zal voortaan alleen door Roland Holst worden beoordeeld. Dat wil zeggen dat er geen circulaties over poëzie-inzendingen meer zullen plaatsvinden. Wat de poëzieredacteur aanbrengt en goedkeurt, wordt opgenomen. Roland Holst is zeer verheugd met ‘dat bewijs van vertrouwen, omdat, juist wat betreft het werk der jongste generatie, ik zonder dat vertrouwen mijn functie in de redactie al te zeer geknot zou hebben gevoeld’. Hij bezweert het in hem gestelde vertrouwen niet te zullen beschamen: ‘Elk van die jongeren (zoowel Marsman, als Slauerhoff, als v. Elro, als de Vries) kunnen getuigen, dat ik mij tegenover hun werk allerminst met slappe gemakkelijkheid verhoud. Ik stel 't zeer op prijs, dat de redactie dit nu ook erkent’ (7 maart 1925).
| |
Slot
Niet lang zal Roland Holst de poëzie-inzendingen geheel alleen beoordelen. Al eerder had hij wel eens advies ingewonnen van zijn vriend Nijhoff. Eind 1925, begin 1926 schiften beide kunstbroeders te zamen de verzenproduktie. Zelfs de stapeltjes sonnetten van Hélène Swarth moeten nu eerst op hun tafel komen - een eer waarvoor
| |
| |
de bejaarde dichteres beledigd bedankt: ‘Op mijn leeftijd en met mijn naam, mij als een beginneling te onderwerpen aan keuring van mijn werk door mij blijkbaar allesbehalve goedgezinde jongere dichters ligt natuurlijk niet in mijn voornemen’ (2 juli 1926). De redactie zendt nu geen excuses meer.
| |
| |
| |
Aantekening
Het Gidsarchief bevindt zich op de Universiteitsbibliotheek te Leiden. Aangezien slechts een gedeelte van de documenten is voorzien van een signatuur, hebben wij besloten in dit artikel te verwijzen door middel van een datumaanduiding. De lezer die de betreffende documenten wil raadplegen, kan met behulp van de naam van de auteur en de datum zonder veel moeite zijn weg in het archief vinden. In de gebruikte citaten hebben wij geen veranderingen of correcties aangebracht.
Een tweetal kwesties zijn in dit artikel slechts summier behandeld: de rol van Nijhoff en de positie van Van Eyck. Zij zullen in andere publikaties door ons worden uitgewerkt.
| |
Bibliografie
[H.T. Colenbrander]: ‘Bij het aftreden van Mr. J.N. van Hall’. In: De gids 79 (1916), dl. i, blz. 1-9. |
[F.C.] Gerretson en [P.N.] van Eyck: Briefwisseling. Ed. P. van Hees en G. Puchinger. Baarn, 1984. |
H. M[arsman]: ‘[Recensie van W. de Mérode: Het heilig licht]’. In: De gids 85 (1922), dl. iv, blz. 455-457. |
|
|