Traditie en vernieuwing. Opstellen aangeboden aan A.L. Sötemann
(1985)–W.J. van den Akker, G.J. Dorleijn, J.J. Kloek, L. Mosheuvel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
M. Mathijsen
| |
[pagina 98]
| |
hij had? Natuurlijk moeten wij niet uit het oog verliezen dat het anders-zijn van een dichter ‘normen vóóronderstelt. Het is immers alleen tegen de achtergrond van die normen, en dank zij de doorbreking van een aantal ervan, dat een werk zich als nieuw, als bijzonder, kan manifesteren. Volstrekte nieuwheid is ondenkbaar. [...] Alle proclamaties van oorspronkelijkheid ten spijt, kàn dus een auteur niets anders doen dan bestaande conventiesystemen modificeren.’Ga naar eindnoot3. | |
Humoristen in de tijd van De Schoolmeester: verschijningsvormen en conventiesGerrit van de Linde debuteerde als De Schoolmeester in de almanak Holland van 1851, en zijn laatste bijdragen verschenen postuum in Holland 1859, in een tijd dat het hoogtepunt van de 19de-eeuwse humorcultus, door Jongejan tussen 1840 en 1850 geplaatst, juist voorbij was.Ga naar eindnoot4. Toch kon de liefhebber van het humoristische genre nog ruimschoots aan zijn trekken komen: iedere almanak nam wel een aantal grappige stukken in de jaargang op en er was de Almanak voor Hollandsche blijgeestigen, die van 1832 tot 1880 bestaan heeft. Behalve in de jaarboekjes, verscheen er komische poëzie in tijdschriften. Verschillende waren alleen aan het humoristische genre gewijd en erkende literatoren werkten eraan mee. In dat opzicht kan men in ieder geval een verschil constateren tussen de 19de eeuw en de huidige, waarin aparte literaire humoristische tijdschriften zeer zelden voorkomen. Zo was er de Democriet; oorspronkelijk maandschrift, aan humor en satyre gewijd (1856-1857). Goeverneur had eigen tijdschriften waarin zijn verzen onder het pseudoniem Jan de Rijmer verschenen. Hij gaf jarenlang tweewekelijks het blad De huisvriend uit (1843-1879), en meende in 1852 dat er daarnaast nog behoefte was aan een tweemaandelijks tijdschrift T'huis. Hoewel beide bladen voor meer dan de helft gevuld zijn met serieuze bijdragen, ging de aandacht en waardering toch vooral uit naar de humoristische stukken. Het Humoristisch album gewijd aan liefhebbers van een vrolijke luim, dat tussen 1855 en 1894 verscheen, had een keur van literaire medewerkers. De Humorist: Magazijn voor luimige verhalen was een tweewekelijks periodiek (1854-1857). Erasmus: tijdschrift voor beschaafde lezers (1853), hoort, ondanks wat de titel doet vermoeden, tot de humoristica.Ga naar eindnoot5. In het jaar dat de Gedichten van den Schoolmeester uitkwamen, verscheen Momus: tijdschrift voor lagchers (1859-1860).Ga naar eindnoot6. De genoemde Almanak voor Hollandsche blijgeestigen kreeg in 1857 en 1858 een concurrent: Tisiphoné: almanak aan humor en satire gewijd. Jongejan onderzocht in haar proefschrift geen periodieken, maar het lijkt mij niet gewaagd te veronderstellen | |
[pagina 99]
| |
dat het kwantitatieve hoogtepunt van de humorcultus na 1850 zeker nog niet voorbij was. Zoals gezegd is de verschijning op zichzelf van humoristische poëzie als die van De Schoolmeester in een serieuze almanak niets bijzonders: afwisseling van ernst en luim behoorde tot de taken van almanakredacteuren. Ook aan de bundeling van zijn verzen in 1859 valt niets af te leiden wat uniek zou kunnen zijn. Humoristische bundels worden nooit erg veel uitgebracht, en de situatie rond 1850-1860 lijkt niet anders te zijn. De markt wordt beheerst door Goeverneur, Van Zeggelen en L. van den Broek, van wie de verzen verschillende drukken en herdrukken beleven. Zeer succesrijk was de bloemlezing Keur van scherts en luim, uit onderscheidene Nederlandsche dichters, verzameld door W.J. van Zeggelen, die in 1854 uitkwam en verschillende herdrukken beleefde. Andere humoristische bundels zijn de Zeemansliedtjens van J. van Lennep (1852), de Leekedichtjes van De Génestet (1860), en enige navolgingen van Braga, die in 1854 en 1859 uitkwamen. De Snikken en grimlachjes werden ook grotendeels in deze tijd geschreven, maar kwamen pas in 1867 gebundeld uit. In een eigentijds repertorium worden als humoristische uitgaven tussen 1850 en 1860 vierenvijftig titels genoemd, waarbij inbegrepen poëzie, proza, tijdschriften en vertalingen.Ga naar eindnoot7. De humoristische poëzie van de 19de eeuw valt te beschrijven met het apparaat zoals Jongejan dat ontwikkeld heeft in haar standaardwerk. De genoemde dichters gebruiken in de tijdschriften inderdaad alleen de procédés die zij heeft beschreven en geen andere. Het valt echter wel op hoe weinig deze middelen gebruikt worden. De nadruk ligt veel meer op de humoristische inhoud dan op humoristische vormprocédés. Over het algemeen kan men zeggen dat komische situaties in onkomische vormen beschreven worden. Het lachen wordt gerelateerd aan het optreden van komische typen, aan vreemde situaties, volkse taferelen en dergelijke. Men herkent snel de sjablonen: het belachelijk maken van pantoffelhelden, nabootsen van eigenaardigheden in de spraak, geplaagde schoolmeesters, dikke mensen die vallen, zweten, niet vooruit kunnen of te veel plaats innemen, het slimste jongetje van de klas dat ieder te snedig af is, plattelandsdominees, jaloerse oude juffrouwen, mislukkende vrijages, wel en wee van de (on)getrouwde staat. Zekere Zwikzwak vergelijkt de negerslavernij met de westerse slavernij van de huisman: | |
[pagina 100]
| |
ô Zwarte nikkers in de schoone morgenlanden!
[...] gedrukt door den pantoffel,
Ja, soms door twee, wordt mij vaak door een fikschen roffel
Herinnerd, dat de vrouw in 't Europeesch bestaan
Het regt heeft, op haar' man des noodig acht te slaan.Ga naar eindnoot8.
Oude vrijsters zijn een buitengewoon gewild onderwerp: Grafschrift
Hier ligt Mamsel Savante,
Eene oude gouvernante.
Veel Hollanders heeft zij in Franschen verkeerd,
Veel lummels maniertjes en dansen geleerd,
En toen de Dood nu kwam
En bij de hand haar nam,
Vroeg zij: ‘Que voulez vous?’
‘U!’ lispelde hij haar toe;
Waarop ze blozend zei: ‘Eh bien,
Mon cher! 'k wil eeuwig de uwe zijn.’Ga naar eindnoot9.
Spot met lichaamsgebreken is ook heel gewoon; bijvoorbeeld in ‘Jan de Rijmer's huwelijksaanvraag’: 'k Sta in de Augustus van mijn leven,
'k Ben, op wat jicht na, vrij gezond;
Van bogchels ben ik vrijgebleven,
Geen pok, die ooit mijn tronie schond.Ga naar eindnoot10.
De echte humoristische procédés of komisch werkende stijlmiddelen, vindt men in de tijdschriften minder. Een grafische grap, typisch voor de romantiek, trof ik slechts eenmaal aan, in het Humoristisch album, waar het vers ‘De flesch en het glas’ gedrukt is in de vorm van een fles en een glas. In de genoemde bundels en in de bloemlezing zijn humoristische experimenten met de vorm minder uitzonderlijk, hoewel toch steeds de komische-situatiebeschrijving overheerst. In de Keur van scherts en luim vindt men geestige klankexperimenten: H. Binger gebruikt in ‘Het naaistertjen’ achtentwintig maal een rijmwoord op -ikken: Pikken, pikken, pikken!
Zonder zijwaarts blikken,
| |
[pagina 101]
| |
Krielen, zoomen, stikken,
Sleten jurken flikken,
Kanten, linten, kwikken
Netjens samenstrikken -
Om haar op te schikken.Ga naar eindnoot11.
Goeverneur hanteert maar weinig komische stijlmiddelen. Af en toe is er eens een gewaagd rijm: ‘Ik ben, 't is waar, wel geen Adonis,/ Maar - 'k zeg het zonder eigenwaan - / Schoon 't al aan mij niet even schoon is, / 'k Ben toch ook heusch geen baviaan.’Ga naar eindnoot12. Of uit hetzelfde vers: ‘Dus geene Venus, geene Hebe! / 'k Ben toch ook zelf geen jeugdig God. / Eene àl te schoone vrouw brengt wee. - Be- / waar me voor een Lola 't lot!’Ga naar eindnoot13. Van Zeggelen beheerst zowel de tafereeltjeskunst als de humoristische stijlmiddelen. Komische situaties als die van de luie baker: Wacht, laat eens even kijken;
Ja, alles is patent.
Mijnheer is afgetrokken,
Wat zanikte die vent!
[...]
'k Hou ook van mijn gemak;
'k Heb, als dat ding gaat grijnen,
Zes dotjes in mijn zak.Ga naar eindnoot14.
Maar hij kent ook het spel met letterlijke en figuurlijke betekenis: ‘Hij wist, na jaren tobbens, / Den vork, waarnaar hij greep, / Niet bij den steel te vatten -’ (blz. 63). Of de kunst van herhalingen in ‘Negatieve Wenschen’: Geen krakende deuren,
Geen tochtige scheuren,
Geen lek in je dak!
Geen aandrang van beren,
Geen vocht in je veêren,
Geen gat in je zak! (blz. 91)
Er volgen dan nog zestig regels van dit soort. Ook past hij geestige enjambementen, incongruente opsommingen, fictiedoorbrekingen en overbodige uitweidingen toe, bijvoorbeeld in ‘De nieuwe Heer’: | |
[pagina 102]
| |
Een dorp, de naam doet weinig tot de zaak,
Een dorp, waarheen ik soms een tochtje maak,
Is 't oord, waar 'k uw verbeelding heen wil leiden,
Niet groot, niet klein, maar ietwat tusschenbeiden
Is de omtrek, die een honderdtal of wat
Van zielen - grof en fijn - te zamenvat.
Een kastelein, een kroeg, een kerk met toren,
Een kolfbaan, school, een schout en assessoren,
Een arts voor mensch en dier, een ambachtsheer,
Een vroedvrouw, smid, een groote pomp en meer
Gerieflijkheên zijn hier in volle werking:
Mijn teekenstift, ik voel het, eischt beperking; (blz. 99)
De Génestets Leekedichtjes muntten uit door woordspelingen: ‘“'k Ben voor de waarheid!” Goede man 'k geloof het graag; / Maar zijt gij er achter? dat 's de vraag!’Ga naar eindnoot15. In tegenstelling tot andere dichters, is hij nogal vrij in de versbouw: strofen en versregels zijn wisselend van lengte. Maar De Génestets Leekedichtjes zijn een uitzondering tussen de overige humoristica, waarin de beschrijving van komische taferelen overheerst, en met vormen weinig geëxperimenteerd wordt. | |
De Schoolmeester tussen de andere humoristenDe jaargang 1851 van Holland bevatte op het gebied van luimigheden behalve het debuut van De Schoolmeester, het ‘Vervolg der korte kronijk’ van Jacob van Lennep. De ‘kronijk’, die ieder jaar verscheen, somde de belangrijkste of quasi-belangrijkste gebeurtenissen van het jaar komisch op, gedeeltelijk in proza, gedeeltelijk in vers: ‘Op heden werd Nederland, na langdurige en pijnlijke barensweeën, verlost, of liever, om alle dubbelzinnigheden te vermijden, beviel Nederland van een nieuw Ministerie’ (blz. 228). Ook de rest van het lichte genre werd grotendeels door Van Lennep bezorgd. Zijn verhaal ‘Emilia Barten’ heeft een humoristisch begin met wat dialectnabootsingen, beschrijvingen van typen en komische situaties waarvan de schrijver zelf zegt dat de enige verdienste ervan is, dat het ‘kluchtige toestanden’ aanbiedt ‘die Hildebrand in proza, of van Zeggelen op rijm tien malen beter en geestiger en schilderachtiger zoû hebben voorgesteld dan ik’ (blz. 51). De derde bijdrage van Van Lennep, ‘Een Staats-examen in 1851’ bevat in dialoogvorm een verslag van een examen waarbij een examinandus steeds snedige (of snedig bedoelde) antwoorden geeft en daardoor zijn knappere me- | |
[pagina 103]
| |
dedinger verslaat. De humor is van dit soort: ‘[Examenvraag] Wat is boekhouden? [Antwoord] Een boek niet weêrom geven’ (blz. 185). Of: ‘Waarom zeilden de Argonauten naar Kolchos? [...] Omdat zy geen kans zagen er over land te komen’ (blz. 188). Behalve een kort politiek versje van een H.B., bevat de almanak aan lichtvoetigheden nog ‘Vliegevreugd en dichtersmart’ van De Génestet (blz. 126-128). Dit gedicht in viervoetige trocheeën, met acht zesregelige strofen in het rijm aabccb, bevat een aantal humoristische stijlmiddelen die ook De Schoolmeester toepast: contrast van het verhevene en het banale (een dichter wiens inspiratie gehinderd wordt door een vliegenplaag), overdrijving (‘'k Ben van nacht schier opgevreten, / Uitgezogen, stukgebeten, / Door een kannibaalsche mug’Ga naar eindnoot16. of: ‘Monstervliegen, helsche koren / Springen om en in mijn ooren’); dubbelrijm en binnenrijm: ‘Voor dat razen en dat snorren / Voor dat blazen en dat knorren’ en: ‘Voor haar steken half bezweken / Zijn de zangstertjes geweken’, ‘Op het werken is geen kijk meer, / 'k Ben geen kwart ideetje rijk meer’; personificaties: ‘In mijn hairen, in mijn hals,/ Danst een hommel, woest van minne, / Met de vliegenkoninginne,/ Den afgrijsselijksten walz’. Verder is er de klankrijkdom van assonanties en alliteraties: ‘Ondertusschen, nieuwe drommen/Rukken aan met turksche trommen’. En dat alles in dienst van de komische situatie van een vliegenmeppend dichter. Het grote verschil met De Schoolmeester zit in de eerste plaats in het metrum. De knittelverzen van De Schoolmeester moeten eigenlijk toch buitengewoon opvallend geweest zijn tussen de strak gescandeerde overige. Zijn eerste vers, ‘De hond’, is al direct een typografische broddel: sommige regels zijn zo lang dat ze over de regel heen moeten lopen, doordat de bladspiegel te smal is. Andere zijn weer zo kort dat ze, door de gecentreerde druk, ergens midden op de pagina beginnen. De kortste regel telt vijf lettergrepen, de langste achttien. Dit wordt nog overtroffen in ‘De aap’, met als kortste regel een tweelettergrepige en als langste weer een van achttien. In geen der humoristische tijdschriften en almanakken of in de verspreide verzen in andere jaarboekjes, noch in de genoemde bundels, ben ik metrumloze poëzie tegengekomen, tenzij het parodieën op of pastiches van De Schoolmeester betrof. De schrijver besefte bij zijn debuut het eigenaardige ervan blijkbaar wel, en stelde zijn lezers als volgt gerust: ‘Aan dezen of genen regel ontbreekt somwijlen een voet; / Doch anderen hebben er zooveel te meer: dat's door mekanderen goed’ (blz. 149). Ook de vrije verdeling van de strofen (in ‘De hond’ 7-5-4-4-2, in ‘De aap’ 5-8-4, in ‘De vogel’ 4-6-4-6-2, in ‘De leeuw’ 18-4-4-7) is opval- | |
[pagina 104]
| |
lend, hoewel niet uniek. Hetzelfde geldt voor de ingewikkelde rijmschema's en lange rijmreeksen. De dubbelrijmen van De Génestet treft men ook hier aan, bijvoorbeeld betreffende de neus van de hond: ‘zoolang die maar nat en frisch is, / Is 't een bewijs dat menheer zoo gezond als een visch is’ (blz. 149). Ook hier de assonanties: ‘Gouden leeuwen en leeuwen van hout’ (blz. 153). De enjambementen zijn dubbelzinnig: ‘een kanarie heeft heel veel/Van een jonge juffrouw in 't geel’ (blz. 152). Maar ook dit is niet specifiek voor De Schoolmeester. ‘Des Schoolmeesters’ en in kwantiteit en kwaliteit onmiskenbaar aan hem voorbehouden, zijn de dwaze beeldspraak, de dolle personificaties, het samenvoegen van incongruenten en de overbodige toevoegingen. Het eerste couplet van ‘De hond’ (blz. 149-150) bevat al deze stijlmiddelen in notedop: dolle personificaties (‘menheer’), dwaze beeldspraak (een hond die ‘zoo gezond als een visch is’), samenvoeging van ongelijksoortigen (‘Een hond is vermaard / Om zijn gezelligen aart /En 't kwispelen van zijn staart’), overbodigheden (‘Zijn neus, doorgaands rond, / Staat gewoonlijk in front’). Van deze procédés vindt men wel voorbeelden bij andere dichters, maar minder uitbundig, minder in opeenstapeling en eerder in dienst van een verhaal of situatietekening, dan puur om het plezier om de mogelijkheden van de taal zelf. Wat bij anderen middel lijkt, is bij hem doel.
De bundel geeft hetzelfde beeld, vergeleken met andere uitgaven in die tijd. Opvallend en uniek zijn weer in de eerste plaats de knittelverzen, hoewel men ook enkele verzen in metrum aantreft (de vroege ‘Proeve van dichterlijke vlucht’, de ‘Eerste brief van den Schoolmeester’, ‘Barend de Schutter’, het serieuze ‘De profundis’, de parodie ‘De dankbare zoon’ en enkele andere kleine verzen). Er is veel minder moraal in de gedichten dan in die van tijdgenoten, en als die er is, dan in de vorm van kritiek op de 19de-eeuwse maatschappij. In de ‘Natuurlijke Historie voor de jeugd’ vindt men kritiek op de omgang met dieren in circussen en dierentuinen, in ‘De boterham en de goudzoeker’ op de materialistische instelling van kinderopvoeders. Uniek is het samengaan van humoristische inhoud met humoristische vorm op alle niveaus: zowel in de versificatie, het rijm en het ritme, als in de stijlfiguren, het taalgebruik, de syntaxis. Een komisch tafereel wordt nooit zonder meer beschreven, maar altijd wordt de werking ervan verhoogd door de toepassing van humoristische stijlmiddelen. Opvallend zijn wat dat betreft ‘De schipbreuk’ en ‘De boterham en de goudzoeker’, vertellingen die zonder meer al | |
[pagina 105]
| |
dwaas genoeg zijn, maar waarvan de onzin versterkt wordt door de talloze humoristische procédés. Geen der dichters werkt in die tijd al zo met de taal zelf als materiaal, met letterlijke en figuurlijke betekenissen en klankassociaties. Beeld en beeldenaar worden gescheiden en elk op waarde geschat. Aan de beeldenaar wordt soms het vervolg geknoopt, dat op een komische wijze weer aansluit bij het beeld. Bijvoorbeeld: ‘Een fiksche vogel / Gaat byna zoo gaauw als een kogel’ (blz. 123). Het rijmwoord ‘vogel’ ordonneert ‘kogel’ en er ontstaat een originele beeldspraak. Enige andere voorbeelden van klankassociaties: ‘Men zeilde lekkertjens [...] Ja, het ging zóó gaauw [...] Dat een stoomboot op stapel er gerust een punt aan had kunnen zuigen’ (blz. 17-18). ‘Stoomboot’ roept ‘stapel’ op en eruit volgt de absurditeit van een zuigende stoomboot die nog op stapel is, dus er nog niet is. Of, uit ‘De boterham en de goudzoeker’: ‘Wat doe ik hier met zoôn vijfde kind?
‘- 't Heeft nu reeds van 't zuigen een stuk in zijn kraag -
‘Zoo'n jeugdige haai met zijn volle maag,
‘Zoo'n zuigend zoogdier, zoo'n lik-in-de-pan,
‘Zoo'n etende tering, wat maak ik er van? (blz. 27)
Bij de reeks ‘zuigen / haai / zoogdier’ speelt de gedachte aan de walvis, zo vaak in combinatie met haaien genoemd, de associatieve rol. ‘Etende tering’ is gemaakt naar analogie van ‘vliegende tering’. Opvallend is ook deze passage: ‘Doch de zwartste bladzijde in een olifant / Is, dat hy strikken voor zijn natuurgenooten spant’ (blz. 99). Hoewel ongenoemd, roept de associatie van ‘olifant’ met ‘foliant’ de ‘bladzijde’ op, deze weer ‘zwarte bladzijde’, en daarna wordt het gezegde verhaspeld. In ‘Waterteug voor den armen broeder’ voeren een armstoel en een rijkleed een dialoog over de armoede, en een associatief labyrinth volgt: ‘Geen opgekrulde waterbaars, / Vol hom, gelijk mijn overhemd, / Of dikke kuit, gelijk mijn laars’. (blz. 172). Zoals vis opgediend wordt met hom en kuit, zit in het overhemd van een mens ‘homme’, man, en in een laars de kuit. Vermenging van letterlijke en figuurlijke betekenissen in spreekwoorden en gezegden is een ander procédé. Bijvoorbeeld over de vis: ‘Op 't diné heeft hy 't ook niet naar zijn zin; / Althands hy verroert er geen vin/En ziet zelfs zoo nijdig als een spin’ (blz. 137). Of over de haan die zijn neefje schrijven leert: ‘Eerst een schrapjen, en dan een hanepoot’ en ‘Het is een vaste gewoonte by den haan / Om met de kippetjens naar bed te gaan’ (blz. 126). Uit ‘De schipbreuk’: | |
[pagina 106]
| |
‘Sta op uw eigen beenen, en, zooveel mogelijk, overend’ (blz. 16) en uit hetzelfde gedicht over een zeeman die een storm aan ziet komen: ‘Ik heb het land - of liever, ik wou dat ik het land had’ (blz. 18). De olifant wordt in het oosten over het paard getild (blz. 100), en het speenvarken zegt dat zijn papa ‘een compleet zwijn’ is (blz. 112). Bepaalde toevoegingen bij gezegden maken dat men zich de letterlijke betekenis ervan realiseert, en zo op nieuwe dwaze voorstellingen komt: ‘Voor 't overige was hy een vrijgezel van vier voet hoog, / Die een anker op zijn rechterarm droeg - namelijk het portret daarvan, zoo men my niet bedroog -’ (blz. 19). Door de bijstelling realiseert men zich hoe slordig taal kan zijn en stelt men zich de man voor met een zwaar anker op de arm. ‘De Oceaan, zonder er doekjens om te winden, / Staat op het punt, het schip met man en muis te verslinden’ (blz. 20): pathetic fallacy van de romantiek, die alle natuurverschijnselen tot personen maakt, ook de Oceaan, die als zodanig dan ook met doekjes omwonden kan worden. De grammaticale volgorde maakt de verwijzing van ‘er’ naar ‘Oceaan’ mogelijk. ‘Het vaderhair stijgt een vader te bergen, / Of een vader moet kaal zijn’ (blz. 85). Door de schijnbaar overbodige toevoeging van de kale vader, ziet men werkelijk iemand met rijzende haren voor zich, terwijl men anders over het versleten gezegde heen gelezen had. Weinig auteurs weten de mogelijkheden tot dubbelzinnigheden die de grammatica biedt, zo optimaal te exploiteren. Verkeerde volgorden dragen verkeerde combinaties aan, onlogisch gebruik van voeg- en bijwoorden van reden of gevolg geeft verkeerde betekenissen: ‘Het stuk is oorspronkelijk en daarom geenszins vertaald, / Waarin ons 't huislijk leven, wanneer men uit is, wordt afgemaald’ (blz. 48). ‘Wy hebben hier een fraaien tuin, benevens paarden en een koetsier op stal, / Van welke laatsten ik echter maar niet spreken zal; / Want ik rij gewoonlijk 's morgens met de trekschuit naar 't kantoor’ (blz. 50). ‘Hoe zal ik mijn gevoel, anders genoemd sentimenten, behendig genoeg kunnen bedekken, / Om geen tranen op haar kinderloos gelaat of iets dergelijks te verwekken?’ (blz. 59). ‘Doe mijn komplimenten [...] En zeg hem, “dat hy, uit mijn naam, zijn eigen vergist”’ (blz. 132). ‘Hoe pleizierig is de schoone dageraad, / Als men 's morgens zeer vroeg opstaat’ (blz. 158). Eigenaardig zijn nog de bizarre vergelijkingen, waarin niet zoals gewoonlijk een culminatie van klein naar groot maar andersom: ‘de Oceaan/Was zoo glad en blinkend als een geschuurde schuimspaan’ (blz. 20); of: ‘Alles ziet er dan zoo overheerlijk uit, / Dat men het aardrijk zou verwarren met een fraai gekleede bruid, / En de zon schijnt zoo natuurlijk achter de boomen, / Alsof er een nieuwe kaar- | |
[pagina 107]
| |
semakerswinkel in de buurt waar gekomen’ (blz. 158). Een meester is hij ook in het verzinnen van onmogelijkheden, verkeerde werelden en omkeringen: ‘Overigens was hy op zee gewonnen en geboren, / Waar reeds zijn grootvader in een veldtocht een houten been had verloren’ (blz. 20). ‘Ik word liever in een bataille by 't nageslacht / Door een natuurlijken dood om 't leven gebracht’ (blz. 41). ‘Zoo men ten minsten in 't water vallen, verdrinken en naderhand finaal overrijden/Met den naam mag vereeren van overlijden’ (blz. 67). ‘Het toneel verbeeldt een fourgon’ (blz. 64). ‘Waar Brutus namentlijk de onthoofde krullebollen / Van zijn ontslapen stamhouders voor zijn vadervoeten ziet rollen, / Daar hy aan hun kermen zich volstrekt niet stoort’ (blz. 84). Ieder bed is van ‘zwanenhair en paardedons’ (blz. 277). Een hond ‘Met een oog als bezweken kabiljaauw, / Zijn hiel door zijn ééne mouw, / En zijn elleboog door zijn andre pantoffel’ (blz. 225). Verrassend origineel is zijn beeldspraak: over een zuigeling: ‘Terwijl hy, in toomloozen overdaad’ / ‘Zijn buik als een pakschuit op marktdag laadt’ (blz. 26); paarden ‘zoo mak als opgezette leeuwen in een duivenhok’ (blz. 56); een Edammer schuldeiser ‘zoo bleek als een roomkaas’ (blz. 36); een kat die ‘klautert als een leêr [ladder]’ (blz. 115). Het rijm van De Schoolmeester is buitengewoon kunstig. Er zijn lange rijmreeksen, vaak versterkt door de snelle opeenstapeling ervan in korte regels (‘“Dat ik vrij / “Over u, en dat gy, / “Van uw zij, / “Ook vrijt over my, / “En dat wy / “Ons gelukkig bevinden in die vrijery’ (blz. 34). Verder malle rijmen: ‘Want met zijn tubuleuze, subconische proboscis - / Die, sub rosa, een reus by den staart van een os is’ (blz. 98); ‘- De storm, moet je weten, begint doorgaans met een stilte, / En ik had in mijn jeugd een kleinzoon, die in April te / Buiksloot moest wezen’ (blz. 16-17); ‘Te recht betoont ge u, o lieve jeugd! geheel verbaasd en / In bewondering over zulk een zucht tot orde, gemultipliceerd met liefde tot den naasten,’ (blz. 118); ‘Mirabile dictu! / 'k Wed, lezer! dit begin verschrikt u’ (blz. 212). Grafische grappen zijn er ook: ‘En voor de kinderen (die ik, tusschen twee haakjes, nog niet heb) is hy zeer goedig’ (blz. 52); ‘slaat gy geenszins viii / Op mijne jammerklviii? / Het was in 1 en 5tig, ach!’ (blz. 181). Tenslotte de overbodige toevoegingen: ‘toen ik nu reizende verder toog, / Toen viel [...]/ Mijn rechter zoo wel als mijn linker oog / Op [...] een maagd’ (blz. 33); ‘De leeuw wordt viervoetig geboren: / Twee van achteren en twee van voren; / Of, volgends anderen, twee aan zijn rechterhand, / En de twee anderen aan dezen kant’ (blz. 95); | |
[pagina 108]
| |
‘Wanneer Papa uit wandlen gaat, / Neemt hy ons dikwijls meê / En reciteert soms over straat / 't Sanscritiesch a, b, c’ (blz. 268).
Al deze procédés, uitgezonderd de associatieve, vindt men terug in het romantisch humorarsenaal van Jongejan, maar bij geen schrijver worden ze, met de andere hier niet genoemde stijlmiddelen als overdrijving, woordverbasteringen, herhalingen, niet ter zake doende onderbrekingen en verstoring der fictie, zó dwaas en in zo'n hoeveelheid toegepast. Bij niemand is er zo'n maniërisme in de vorm en niemand staat zo ver van realisme. | |
Eigentijdse reacties: een vreemde eend of niet?Er zijn geen aanwijzingen dat de poëzie van De Schoolmeester indertijd als sterk afwijkend van de gangbare gezien werd. Waarschijnlijk beschouwde men humoristische poëzie toch al als een apart genre, dat eigen wetten kende, of beter: niet kende, en zich niet hoefde te storen aan versificatieregels die voor serieuze poëzie nog lang niet aan doorbreking toe waren. Er zijn mij maar twee recensies van het debuut van De Schoolmeester in Holland bekend. De recensent van de Vaderlandsche letteroefeningen spreekt over de verzen van ‘een ongenoemde doch niet onbekende’ dichter. Aangezien slechts enkele intimi wisten wie er achter De Schoolmeester stak, neem ik aan dat de criticus Van Lennep als de auteur zag. Enige kenschetsing van de poëzie gaf hij niet, maar hij citeerde wel een viertal strofen, en voor zover citeren appreciëren betekent, is zijn oordeel gunstig.Ga naar eindnoot17. De Gids geeft De Schoolmeester slechts de kwalificatie ‘niet onaardig’ en beoordeelt de hele almanak als luimig in de slechte zin, karakterloos, niet afwijkend van de gewone sleur.Ga naar eindnoot18. Recensies van latere jaargangen van Holland geven drie soorten oordelen: er zijn critici die met de verzen weglopen, andere die er niet goed raad mee weten en een oordeel ontlopen, en recensenten die het een flauwe boel vinden. De Vaderlandsche letteroefeningen is erg gesteld op ‘zijn gewonen vreemden trant’ en mist ‘nieuwe koddige bijdragen’ van hem in Holland 1855. Een motivatie van de appreciatie wordt echter niet gegeven.Ga naar eindnoot19. De Gids draait om de hete brij heen. Wel citeert het blad bijvoorbeeld ‘De haan’, maar licht tevens toe geen kans tot oordelen te zien: Gewoonlijk dient de aanhaling van eenig dichtstuk of fragment bij | |
[pagina 109]
| |
de kunstbeoordeeling, tot staving van lof of van blaam. 't Zou ons moeilijk vallen de juiste reden op te geven, waarom we het volgende vers citeeren, omdat we het noch af- noch goedkeuren. Daarin is immers het burlesque en grotesque tot zoo hooge mate opgevoerd, dat de geheele bijdrage valt buiten 't bereik der kritiek.Ga naar eindnoot20. Later is De Gids negatiever en spreekt over een slechte mengelmoes, een ragout van spotternijen, van hak-op-tak-gespring, van woordspelingen en piasserij, over verkwisting van esprit en een buitensporige stijl die wel doen lachen, maar achterafbetreurt men gelachen te hebben.Ga naar eindnoot21. Ronduit negatief is Het leeskabinet: ‘Wij hadden reeds gehoopt dat aan die vrij smakelooze grappen een einde gekomen was, die hoogstens geschikt zijn om een schooljongen eens te doen lagchen’.Ga naar eindnoot22. En nogmaals: ‘Wij loopen met die soort van grappenmakerij niet hoog, vooral niet in een Jaarboekje als Holland. En den Blijgeestigen Almanak zou het er even door kunnen, maar hier wenschen wij iets meer degelijks’.Ga naar eindnoot23.
Ook de bundel van De Schoolmeester is bij verschijnen in 1859 in de kritiek nauwelijks gesignaleerd. Hoewel al in hetzelfde jaar over de ‘winstgevende onderneming’ van de uitgever gesproken wordt,Ga naar eindnoot24. blijkt daar niets van uit het aantal recensies. Toch trok de bundel aandacht, gezien de vele navolgingen die kort na 1859 verschenen, en men moet wel aannemen dat het succes door mondelinge reclame bevorderd is. De twee recensies die ik gevonden heb, zijn beide wel gunstig, maar zullen toch geen grote invloed gehad hebben. Uit beide kritieken blijkt niets van enige verbazing over eventuele normdoorbreking bij De Schoolmeester. In De Tijdstroom is er wel aandacht voor de opzettelijke verwaarlozing van poëzieregels, en de recensent, G. Keller, wijst erop dat dit welbewust gedaan is. Hij houdt een pleidooi voor het serieus nemen en beoordelen van het humoristische genre.Ga naar eindnoot25. De Tijdspiegel recenseert mèt de bundel die van een aantal navolgers, en constateert dat De Schoolmeester onnavolgbaar is. Zijn geheim, het contrast op alle niveaus, wordt door niemand zó beheerst. De recensent valt lezers aan die De Schoolmeester laf vinden en hem verwijten geen doel of strekking te hebben: juist dàt bevalt hem. Er is bij De Schoolmeester ‘een vreemd lied op een nieuwe wijs’.Ga naar eindnoot26.
Al met al kan men uit de receptie in recensies niet concluderen dat de gedichten van De Schoolmeester indertijd als sterk afwijkend van | |
[pagina 110]
| |
andere humoristische poëzie gezien werd. Overigens is het aantal recensies te gering om op het gebied van de eigentijdse receptie verderstrekkende uitspraken te doen. | |
ConclusieIn een aantal opzichten is De Schoolmeester zijn tijd vooruit geweest. Het vrije, metrumloze vers zou pas bij de Tachtigers en daarna geëxploreerd worden. In het modernisme zou pas een vergelijkbare aandacht voor de taal als object ontstaan. De eigentijdse kritiek heeft weinig aandacht geschonken aan de poëzie van De Schoolmeester. Dat zou wel eens verklaard kunnen worden uit het feit, dat humoristische poëzie als een apart genre gezien werd, waaraan andere eisen gesteld werden en afwijken van kunstregels toegestaan was. Zou De Schoolmeester serieuze poëzie in knittelverzen hebben geschreven, met eenzelfde uitbuiting van taalmogelijkheden, dan, neem ik aan, zou er in die tijd moord en brand geschreeuwd zijn. Als humorist stond hij buiten de wet en als zodanig kòn hij niet afwijken van een conventiesysteem. |
|