Traditie en vernieuwing. Opstellen aangeboden aan A.L. Sötemann
(1985)–W.J. van den Akker, G.J. Dorleijn, J.J. Kloek, L. Mosheuvel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
W. van den Berg
| |
[pagina 81]
| |
verleden verheerlijkt, slaat een ‘zijweg’ in en houdt een pleidooi voor poëzie van ‘anno één’. Als zodanig komt Geels zakelijk verzet neer op een duidelijke afwijzing van wat in de contemporaine discussie als de ‘romantische richting’ te boek stond. Er is Geel veel aan gelegen om aan deze richting vernieuwingstendenties te ontzeggen en haar als conservatief te ontmaskeren.Ga naar eindnoot9. Het Gids-opstel leent zich bij uitstek voor zo'n hardhandig demasqué. Het is echter de vraag of daarmee de kribbige, enigszins hatelijke toonzetting van de Voorrede is verklaard. Geel heeft in zijn opstellen herhaaldelijk zaken geattaqueerd die hem niet zinden, maar hij verpakte zijn kritiek dan in zoveel goedmoedige spot en ironie, dat er zelfs bij zijn slachtoffers nog wel een lachje af kon. Wie de Voorrede naast Vooruitgang legt, ontkomt niet aan de indruk dat Geel zich hier enigszins overschreeuwt en geen maat wist te houden. Zoiets overkwam hem nog een aantal malen en dat gold dan altijd gevallen, waarin hij zich persoonlijk geraakt voelde.Ga naar eindnoot10. De weinig heuse toon van de Voorrede is naar mijn mening eveneens terug te voeren op een persoonlijke geïrriteerdheid van Geel. Hij rekent hier, behalve met een standpunt, ook met de vertolker van dat standpunt af. De Voorrede is mede een betoog ad hominem, waarin Geel zijn met de jaren gegroeide antipathie jegens zijn jonge plaatsgenoot Beets ventileert. Wie aannemelijk wil maken, dat Geel ook op de man speelt, krijgt van hem aanvankelijk geen enkele steun: Hij is pseudonym, en dat geeft ons de handen vrij: zijn waren naam ken ik niet: ik wil dien niet kennen: ik denk, dat hij nooit bekend zal worden.Ga naar eindnoot11. Aldus Geel in zijn Voorrede. Zo'n pertinente uitspraak moet de doorsneelezer van 1838 geloofwaardig in de oren hebben geklonken. Men bedenke, dat het pseudoniem Hildebrand toentertijd nog weinig te raden gaf. Beets, die in De Gids al wel onder zijn eigen naam had gepubliceerd, hanteerde dit pseudoniem pas voor de eerste maal ter ondertekening van Vooruitgang. Lag het niet voor de hand bij zo'n kersvers pseudoniem Geel op zijn woord te geloven? De principiële toon versterkte bovendien de geloofwaardigheid. Men solt niet met tegenstanders, van wie de identiteit bekend is. Zo zijn de spelregels. Men mag echter zijn gang gaan, als men met de hand op het hart kan verklaren zijn opponent niet te kennen. Met grote hardnekkigheid zal Geel blijven volhouden dat hij aanvankelijk niet wist, wie achter het pseudoniem schuil ging. Op 16 januari 1838 - Onderzoek en phantasie is dan al verschenen - brengt hij | |
[pagina 82]
| |
de Gids-redactie in de waan ‘in een dikken mist van pseudonymiteit tegen iemand aangelopen’ te zijn.Ga naar eindnoot12. Een paar maanden later houdt hij zich tegenover Jacob van Lennep op een wel heel geraffineerde wijze van de domme door in een brief van 8 maart èn Hildebrand èn Beets ter sprake te brengen, zonder ogenschijnlijk een relatie tussen beiden te leggen: Het jongere geslacht begint te beloven, maar Gij, verbeter hen door uw gezag en bederf ze niet door te veel lof. Bijv. al die stukjes van Hildebrand (wie is dat, in Gods naam?) verraden veel talent en veel magt over de taal: maar dat genre kan nooit hoger klimmen dan de rubriek der aardigheden. Het zijn fijne spinnewebben, die Hildebrand telkens weeft, en als hij afgesponnen heeft, dan zit hij in het midden, maar anders dan een spin, met het hoofd naar beneden, ik geloof zelfs een beetje in den nek, en ziet over alles heen. [...] En waarom uwe lier overgedaan? Wat beteekent dat?Ga naar eindnoot13. Ruim twee jaar later, wanneer er een herdruk van Onderzoek en phantasie op stapel staat en Geel overweegt de Voorrede te laten vallen, houdt hij tegenover Potgieter zijn aanvankelijke ignorantie nog altijd staande: O. en Ph. wordt herdrukt: indien ik blijf denken, zoals in dit oogenblik, dan zal de oude voorrede vervallen. Zij heeft uitgediend, of liever slechts gediend. Het is een misgreep geweest: ik kende noch den persoon, noch het publiek.Ga naar eindnoot14. De correspondentie van Geel met Thorbecke - in veel opzichten relevant om het traditionele Geel-beeld bij te stellen - ontzenuwt echter op verrassende wijze Geels beweringen. Op 11 oktober 1837, dat wil zeggen slechts enkele dagen nadat Geel het oktobernummer van De Gids met het opstel Vooruitgang onder ogen is gekomen,Ga naar eindnoot15. vertrouwt hij Thorbecke het volgende toe: Lees gij [...] het nevensgaande Vooruitgang, in den Gids en dan mijn opstel. De steller van Vooruitgang is Nicolas Beets: ik ben er bijna zeker van; dezelfde jonge vriend heeft het malle stuk Beestenspel in den Studenten almanak geschreven. Ik hoop dat gij het met mij van belang rekent, eens te velde te trekken. Houd in het oog, dat de vriend verwaand is, en mij sedert een jaar niet meer bezoekt, omdat hij somtijds een les van mij kreeg. Ik had gaarne, zoo mijn opstel er door kan, dat het iets blijvends en niet tijdschriftelijk voorbijgaands ware, en | |
[pagina 83]
| |
daarom wilde ik het in een bundel opstellen plaatsen, die ik reeds bezig ben te drukken. Bezie het scherp, uit dat oogpunt, en zeg mij uw oordeel. Gratissimum faceris. Wat gij van mij goedkeurt, hang ik des noods aan den klepel van de nieuwe roomsche kerk, die de stad in rep en roer schijnt te willen brengen.Ga naar eindnoot16. Dit briefje is buitengewoon informatief. Vooreerst maakt het duidelijk dat Geel, alle verbale rookgordijnen ten spijt, geenszins de handen vrij had. Met vrij grote stelligheid wijst hij Beets als auteur van Vooruitgang aan; hij is zo zeker van zijn zaak, dat hij in zijn opstel niet alleen het stuk, maar ook de als ‘verwaand’ getypeerde schrijver heeft aangepakt. Voorts doet zijn formulering vermoeden, dat hij er op 11 oktober nog niet aan denkt zijn Beets-aanval in de vorm van een voorrede te gieten. Hij wil zijn boutade ‘in een bundel opstellen’ plaatsen en dat zou kunnen betekenen dat Geel, die zijn opstellen in Onderzoek en phantasie grotendeels naar ontstaanstijd ordende, met de gedachte speelde zijn reactie op Vooruitgang als een soort finale aan de bundel te hechten. Onthullend is voorts dat Geel, die zijn lezers en Van Lennep en Potgieter zand in de ogen strooit, wel open kaart speelt tegen Thorbecke. Het is hier niet de plaats om uitvoerig in te gaan op de specifieke relatie tussen Geel en Thorbecke. Ik wil volstaan met op te merken dat Geel in de jaren '30 hoog tegen Thorbecke opziet en zijn pennevruchten herhaaldelijk aan diens, vaak niet malse, kritiek onderwerpt. Als Thorbecke maar zijn fiat geeft, is Geel gerust. Zo ook hier. Geel lijkt niet helemaal zeker van zijn zaak en dekt zich bij voorbaat in tegen mogelijke kritiek van Thorbecke op het persoonlijke karakter van zijn aanval: als hij hier en daar persoonlijk wordt, dan is het omdat de verwaande Beets wel eens op zijn nummer gezet mag worden. Heeft Geel geweten dat hij met zijn kritiek op Beets bij Thorbecke aan het goede adres was? Ik heb daarvoor geen aanwijzingen gevonden, maar het staat wel vast dat Thorbecke weinig gecharmeerd was van Beets' dichterschap. In het Thorbecke-archiefbevinden zich enkele Beschouwingen over muziek en letterkunde uit de periode 1834-1841, waarin Thorbecke zich tot driemaal toe met Beets occupeert.Ga naar eindnoot17. Daaronder kan men zowel een afbrekende karakteristiek van de Masquerade als Kuser aantreffen, die Thorbecke in enigszins gewijzigde vorm in brieven aan Van Assen zal herhalen. Zo waardeert Thorbecke in de Masquerade de gemakkelijke versificatie en het expressievermogen, maar hij laakt het gebrek aan eenheid en echtheid: ‘Hij wijst met een stokje op een reeks van voorstellingen, die hij en wij buiten ons zien. Het licht komt niet uit hem zelven: het is een weerschijn, dien hij opvangt.’Ga naar eindnoot18. Veel scherper wordt zijn commentaar bij de Kuser: | |
[pagina 84]
| |
Ik heb de twee eerste zangen gelezen. Is dat niet genoeg? Dit slag van beschrijvende, bespiegelende en redenerende halfpoezij is slenteren, doen en niets doen, beweging zonder gang, verwent en verslapt de phantasie meer, dan het oefent en ontwikkelt. Het gemak, waarmede Beets verzen schrijft, verleidt hem tot eene schrikbarende breedvoerigheid, waarvan het einde weg en volstrekt willekeurig is. Het is trekken aan een grenzenloos rekbaren draad, die niet nog eens zoo lang geworden is alléén omdat de dichter verkoos met trekken op te houden. Wie de moeite neemt deze norse typering te leggen naast Geels oordeel over de Jose, de Masquerade en Guy de Vlaming zal opvallende parallellen ontdekken. In beider taxatie is Beets weliswaar een gemakkelijk versificator, maar hij woekert niet met zijn talent. Zijn versverhalen missen eenheid en diepgang en verliezen zich te zeer in een aaneenschakeling van losse, modieuze beschrijvingen. Geel bezat zo, zonder het wellicht zelf te weten, in Thorbecke een bondgenoot van formaat in zijn strijd tegen het Jonge Holland. Het is dan ook niet verrassend dat Thorbecke hem bij zijn strafexpeditie tegen Beets niet heeft trachten tegen te houden. Dat althans valt op te maken uit een ongedateerde brief van Geel van omstreeks 15 oktober, waarin deze kennelijk reageert op Thorbeckes helaas verloren gegaan commentaar op het Beets-opstel: Dank voor Uwe aanmerkingen op mijn persiflage. Twee van de drie zal ik behartigen. Met de plaatsing waar? weifel ik nog. Behoudens een weinig omwerking, en het onderwerp nog iets meer uit een algemeen standpunt bekijkende, zou het als voorrede van mijn bundel, den lezer ten naasten bij vertellen, wat de geest van mijn verhandeling is. Hierbij zou ik het prul in het oog kunnen houden en de schrijver laten liggen.Ga naar eindnoot20. Geel gaat akkoord met een tweetal bedenkingen van Thorbecke. Diens derde kanttekening moet blijkens de cursiveringen van Geel betrekking hebben gehad op Geels suggestie dit opstel een plaats te | |
[pagina 85]
| |
geven in de bundel Onderzoek en phantasie. Heeft Thorbecke hem dat afgeraden en komt deze met het voorstel er een voorrede van te maken of heeft hij Geel met zijn opmerking op een idee gebracht? Het is niet uitgesloten dat Geel heeft ingezien dat een omwerking van het opstel tot een voorrede hem de mogelijkheid bood aan de twee andere bezwaren van Thorbecke tegemoet te komen. Dat zou dan inhouden, dat Thorbecke een afzwakking van het persoonlijke element heeft voorgesteld en adviseerde meer het stuk dan de schrijver aan te pakken. Het blijven, bij het ontbreken van Thorbeckes respons, slechts gissingen. Evenmin valt meer na te gaan of Geel inderdaad rigoureus gekapt en veranderd heeft in zijn oorspronkelijke opstel. Wel lijkt het aannemelijk dat de eerste vier pagina's van de uiteindelijke Voorrede tot aan het Goethe-citaat en de slotalinea's, waarin een meer ‘algemeen’ standpunt wordt vertolkt en de koppeling met de eigenlijke bundel wordt gelegd, latere toevoegingen zijn. Zeker is ook, dat een eventuele nadrukkelijker aandacht voor het ‘prul’ er Geel niet toe gebracht heeft de schrijver nu volledig te ‘laten liggen’. Er zitten in de Voorrede enkele venijnige Beets-allusies verstopt, die bij mijn weten tot nu toe nog geen aandacht hebben gekregen. Eén hatelijkheid is zo weggemoffeld, dat Geel het nodig acht in een postscriptum van zijn brief van 11 oktober Thorbecke een handje te helpen: Bij pag. 9 onderaan, van mijn opstel, moet gij weten, dat Beets een lange noot op zijn laatst uitgegeven gedicht Guij de Vlamingh gemaakt heeft, om te bewijzen, dat hij van een adelijk geslacht afstamt en zelfs met Hoogerbeets geparenteerd is. Heel mal! een jonge Bilderdijk!Ga naar eindnoot21. Deze toelichting moet slaan op de passage uit de Voorrede, waarin Geel Hildebrand kwalijk neemt de natuuronderzoeker Buffon als ‘Monsieur le baron De Buffon’ te hebben aangeduid: Monsieur le Baron, dat is een scherpe zet! Waarom mogt hij geen Baron wezen? Indien ik in uw geheele opstel niet zag, afgeleefde man! dat de wereld voor u versleten is, en gij voor de wereld, dan zou ik denken, dat gij jaloersch zijt. Er zijn groote mannen geweest, (misschien zijn zij er nog) die hun hoogen oorsprong en voorvaderlijke adel uit oude boeken en legenden, met kinderachtige combinatien, poogden op te krabbelen. Of dat van Moeder de Gans en van Blaauwbaard komt, eweet ik niet. - Zoo gij weinig aan titels hecht, doet gij braaf; maar laten wij aan niemand een welverdiende onderscheiding benijden! - Doch dit doet eigenlijk niets ter zaak, [...].Ga naar eindnoot22. | |
[pagina 86]
| |
Geel steekt hier de draak met Beets' poging zich in de tekst en het notenapparaat van de vriendenexemplaren van Guy de Vlaming een adellijke stamboom te verschaffen, een manoeuvre die nogal wat hilariteit verwekte toen hij in de handelseditie nogal onhandig deze faux pas trachtte uit te wissen.Ga naar eindnoot23. In het betoog van Geel is deze digressie, zoals hij ook zelf moet toegeven, geenszins functioneel. Hij speelt met deze weinig subtiele kritiek op Beets' ijdelheid nadrukkelijk op de man. Dat deed hij ook al aan het begin van de Voorrede, waar eveneens Beets' verwaandheid het moet ontgelden: Gij zijt een hoog bejaard man, die veel doorgedacht en doorgeoordeeld en doorgevoeld hebt, en van wiens bevindingen de slotsom ijdelheid der ijdelheden is. Ik bedoel de ijdelheid, die gij buiten u vindt: [...].Ga naar eindnoot24. Ongetwijfeld ook malicieus bedoeld is Geels aansporing, dat Hildebrand maar moet blijven geloven dat ooievaars hun zwakke ouders op hun rug dragen en ‘zij malkaar met hun langen bek een apothekersdienst bewijzen’.Ga naar eindnoot25. In de tweede druk van Onderzoek en phantasie zal Geel deze toespeling op het beroep van Beets' vader afzwakken door het woord apotheker te schrappen, zoals hij ook in de zinsnede ‘het is even onschuldig, alsof men zeide: “ik heet Klaas”’ Klaas door Jacob zal vervangen.Ga naar eindnoot26. Geslaagder dan deze steken onder water acht ik zijn vondst om de jongste vertegenwoordiger van het Jonge Holland stelselmatig als een afgeleefde grijsaard voor te stellen: bij de poëzie ‘van anno één’ past immers een pleitbezorger die zelf ook passé is. Blijven de Beets-allusies tot de Voorrede beperkt? Op gevaar af Geel meer venijn toe te dichten dan zijn bedoeling was, meen ik dat Geel ook in een tweetal opstellen van Onderzoek en phantasie Beets nog op de korrel neemt. Zo kan ik me niet aan de indruk onttrekken, dat in het uit 1837 daterend opstel Nieuwe karakter-verdeeling van den stijl in de proeve van de ‘verwaande stijl’ Hein Knap model staat voor Beets. Een tweede Beets-toespeling lijkt mij Geel verborgen te hebben in zijn slotwoorden van de inleiding op het Tafelgesprek over zaken van groot gewigt. De meeste genootschappen en maatschappijen, zo formuleert Geel daar, hebben hun tijd gehad: Het zijn uitgebrande kraters, waarin Jan en alleman, jong en oud, zonder gevaar en op hun gemak zitten kunnen. Ik zou dáárom evenwel niet wenschen, dat zij geslecht en met den grond gelijk gemaakt wierden: zij zijn physiek nuttig, en leeren klimmen.Ga naar eindnoot27. | |
[pagina 87]
| |
Voor een juist begrip van deze tirade dient men te weten, dat in 1836 de grijze eminentie van de Leidse afdeling van de Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen, Van der Palm, onder anderen zijn protégé Beets voordraagt als lid. Geel verzet zich tegen deze benoeming. Wanneer desondanks aan Beets het lidmaatschap wordt verleend, doet Geel, bestuurslid en gewaardeerd spreker binnen deze associatie, een wel zeer ongewone stap: hij zegt zelf zijn lidmaatschap op en keert de Maatschappij voor altijd de rug toe.Ga naar eindnoot28. Het lijkt me aannemelijk dat Geel, toen hij in 1837 zijn introductie tot het Tafelgesprek schreef, met enige verbittering aan die gebeurtenis terugdacht en met de formuleringen ‘Jan en alleman, jong en oud’ en ‘leeren klimmen’ zijn ergernis over de snelle genootschapscarrière van zijn jonge plaatsgenoot lucht gaf. Hoe kwam Geel zo gebeten op de jeugdige Leidse student? Een partiële verklaring verschaft Geel zelf in zijn brief van 11 oktober aan Thorbecke: ‘Houd in het oog, dat de vriend verwaand is, en mij sedert een jaar niet meer bezoekt, omdat hij somtijds een les van mij kreeg.’ Geel houdt ervan jongeren te coachen en van advies te dienen. Op klassiek terrein vindt hij in Bakhuizen van den Brink en Cobet geniale leerlingen, die Geels bemoeienissen gretig aanvaarden. Gedurende de korte tijd dat Geel in de Nederlandse letteren actief is, geniet hij bij het Jonge Holland weliswaar veel gezag, maar zijn streven ook hier sturend op te treden pakt bij Beets verkeerd uit. Bewierookt in studentenkringen en gefêteerd in het professorencoterietje reageert Beets ongemakkelijk en lichtgeraakt op Geels zuinige beoordelingen van zijn dichterschap en vermijdt uiteindelijk de omgang. Dat steekt Geel en brengt hem ertoe de in zijn ogen over het paard getilde apothekerszoon hardhandig aan te pakken. Of er ook sprake is geweest van jalousie de métier, zoals wel is gesuggereerd, valt moeilijk te bewijzen. Een feit is in ieder geval, dat beiden binnen de kleine Leidse gemeenschap ongeveer gelijktijdig furore maken. De bijna vijftigjarige Geel heeft in zijn veel jongere plaatsgenoot een geduchte mededinger naar applaus. Ik keer terug naar de Voorrede. Geels correspondentie met Van der Hey, de uitgever van de Recensent, ook der recensenten, en Thorbecke laat zien dat Geel eind oktober 1837 nog niet definitief besloten had om zijn opstel over Vooruitgang tot een voorrede om te werken. Sterker, het had maar weinig gescheeld of Onderzoek en phantasie zou zijn ingeleid met een felle uitval naar Van der Hey. Geel komt omstreeks die tijd ter ore, dat Van der Hey geweigerd heeft Van Assens recensie van de Sentimental journey-vertaling in zijn periodiek te plaatsen. Geel is furieus en vraagt op 29 oktober Van der Hey toestemming om diens | |
[pagina 88]
| |
afwijzende brief aan Van Assen openbaar te maken: ‘Wanneer gij mij veroorlooft, uwen brief, aan Prof. van Assen geschreven, te gebruiken, dan beloof ik u amusement, misschien wel in de Voorrede van een boekdeeltje, dat nu ter perse is.’Ga naar eindnoot29. Op diezelfde dag laat hij zich in vergelijkbare bewoordingen uit tegenover Thorbecke: ‘Als Loosjes meê in het complot is (want het is een smeerboel) dan staat de voorrede van mijn bundel verhandelingen nog open.’Ga naar eindnoot30. Het zou echter zover niet komen. Van der Hey weigert wijselijk, met het gevolg dat het ‘Amusement’ niet in de Voorrede belandde, maar terechtkwam in de Mededeeling aan alle recenserende geleerden in ons vaderland. Wanneer Geel zich aan de omwerking zet, grijpt hij de gelegenheid aan om nog snel een recente leeservaring in zijn betoog te vlechten. Dat blijkt uit een briefje aan Thorbecke van 7 november, waarin hij meedeelt zojuist, ‘in één snor, een boekje van Heine uitgelezen’ te hebben: Die romantische Schule: Het geeft aanleiding tot veel nadenken en speculeren. Die man heeft diepe inzigten, en oneindig veel geest; maar zoo hij Duitsch schrijft, laat ik mij hakken. De stijl is echt democratisch en bijna revolutionair. Hij verwijt aan de Franschen dat zij in hunne democratische stijl- en kunstontwikkeling, het Duitsche middeleeuwsche katholieke spiritualismus (wat bij hen het Romantismus is) overgenomen hebben, zonder dat het in hunne tegenwoordige geestontwikkeling passe. Dat is vrij wel; maar hij vergeet, dat hij op zijn beurt, van de tegenwoordige Fransche schrijfwijze bijna alles overneemt. Gij moet het boek lezen: het is brutaal-geestig.Ga naar eindnoot31. Deze vroege Heine-receptie getuigt van gereserveerde bewondering. Geel is onmiskenbaar onder de indruk van de man die korte metten maakte met de Duitse romantische school. Hij zal na kennismaking met dit anti-romantische manifest bedacht hebben, dat hij zijn aanval op het ‘romantische’ Jonge Holland nog wat kon aanscherpen door deze representant van Das junge Deutschland op te voeren. En zo last hij bij de omwerking van zijn Vooruitgang-opstel nog even de volgende, niet bij UyttersprotGa naar eindnoot32. verantwoorde, passage in: En sla de Romantische Schule van Heine eens op, indien uwe oogen die revolutionaire schittering kunnen doorstaan: gij zult er in vinden, wat hij in zijn jeugd al geloofd heeft.Ga naar eindnoot33. Niet lang na 7 november moet Geel zijn omwerking hebben afgerond en de Voorrede zijn definitieve vorm hebben gegeven. Immers, | |
[pagina 89]
| |
op 10 december krijgt Thorbecke van hem de bundel Onderzoek en phantasie reeds toegezonden, voorzien van het volgende commentaar: Ziedaar, Amice! oordeel niet al te streng. Veel van mijn opstellen zijn uitspanningen. Laat U zelven inspannen of ontspannen, wanneer gij een oogenblik vindt om ze te lezen.Ga naar eindnoot34. Deze formulering laat nauwelijks ruimte voor de veronderstelling dat Geel met Thorbecke was overeengekomen, dat Thorbecke de bundel zou gaan recenseren. Ook de verdere correspondentie geeft op dit punt geen uitsluitsel. Ik veronderstel dat het initiatief van Thorbecke zelf is uitgegaan en het is niet onmogelijk, dat hij Geel heeft willen verrassen. Er zijn enkele aanwijzingen dat Van Assen wel op de hoogte was en zijn mond voorbij heeft gepraat,Ga naar eindnoot35. zodat Geel voor het eind van het jaar geweten heeft dat er een beoordeling van Thorbecke op komst was. Als men ervan uit mag gaan, dat er met de briefdatering ‘op den langsten avond van 1837’ niet 22 december, maar 31 december wordt bedoeld, dan heeft Thorbecke op oudejaarsochtend aan Geel iets losgelaten over de komende recensie, dat deze nogal heeft verontrust. Hij schrijft ‘op den langsten avond van 1837’ een uiterst curieuze brief, die zowel zijn positie ten opzichte van Thorbecke markeert als nogmaals zijn irritatie over Beets cum suis zichtbaar maakt: Wat gij mij dezen ochtend in den vlugt gezegd hebt, Amice! [...] heeft mij doen nadenken. Uwe woorden: ‘ik wil U geen pijn doen’ komen eigenlijk zoo weinig overeen met Uwe vroegere gunstige opinie, dat ik gelooven moet, dat eene nadere overweging ze gewijzigd of veranderd heeft. Het is op zich zelf niet genoeg, dat mijne schrijfwijs in die opstellen, geheel nieuw en oorspronkelijk is: want dit belet niet dat het nieuwe en oorspronkelijke vodden kunnen zijn. Nu ben ik wel niet bevreesd, dat gij de vodderigheid van mijn geschrijf zult moeten aantonen; maar het zou toch mogelijk kunnen zijn, dat gij die manier voor verkeerd en voor een zijweg hieldt, waarop niemand mij volgen mag. Indien dit het geval is, tenminste, indien Uwe overtuiging zoodanig is, ga dan evenwel Uw gang: ik geloof, dat gij meermalen van mij ondervonden hebt dat ik de tegenspraak van een bevoegden verdragen kan; maar stel Uwe recensie dan nog eene poos uit. In dit oogenblik zoudt gij niet zoo zeer mij, als der goede zaak geen dienst bewijzen. De verwaande jongens, die ik juist nu begonnen heb, op de vingeren te slaan, zouden genieten en triomf | |
[pagina 90]
| |
zingen, en mijne kritiek zou er haar weinigje gezag bij inschieten. Ik hoop dat gij mij dit toestemmen zult. Behoeft de zaak zulk een gevaarlijke vaart niet te nemen, ga dan voort: want ik zou zoo gaarne zien, dat al de andere kritikasters, die na U van mijne phantasien nog spreken moeten, in de war raakten.Ga naar eindnoot36. Geels manoeuvre getuigt van geen geringe onzekerheid en maakt, naar mijn smaak, geen sympathieke indruk. Hij ziet zichzelf in een prestigeslag gewikkeld met de ‘verwaande jongens’. Benauwd, dat Thorbecke hem op dit cruciale moment zou kunnen afvallen, zet hij deze op weinig elegante wijze onder druk met zijn verzoek de recensie nog enige tijd op te houden, als de beoordeling het Jonge Holland al te zeer in de kaart zou spelen. Thorbecke was er de man niet naar om op zo'n twijfelachtig verzoek in te gaan. In dit geval waren er echter twee redenen, waarom hij Geels verzoek stilzwijgend naast zich kon neerleggen. In de eerste plaats kon hij de recensie met geen mogelijkheid meer tegenhouden, omdat Loosjes hem al op 29 december een drukproef had toegezonden.Ga naar eindnoot37. Belangrijker is dat Geels vrees ongegrond bleek: de recensie bevatte weliswaar enkele kritische noten, maar de totale strekking was uiterst positief.Ga naar eindnoot38. Thorbeckes directe betrokkenheid bij het ontstaan van de Voorrede maakt het interessant te weten hoe hij nu uiteindelijk in zijn recensie de Voorrede taxeerde. Hij sluit er zijn bespreking van Onderzoek en phantasie mee af: Ik spreek niet van de twee opstellen, uitmuntende in eene andere soort, die het boek besluiten. Ook niet van de Voorrede, welke een artikel van den Gids kastijdt. De Heer Geel schijnt te hechten aan den Steller, wiens stukje hij aldus eert. Een wezenlijk talent zoekt zulk een regter.Ga naar eindnoot39. Het is niet eenvoudig greep te krijgen op deze gedrongen tekstpassage. Heeft de Beets-hagiograaf Deetman gelijk als hij beweert, dat Thorbecke het hier opneemt voor Beets en zich ‘vlijmend’ scherp tegen Geel keert?Ga naar eindnoot40. Dat is, gezien de relatie tussen Geel en Beets al weinig aannemelijk en wordt mijns inziens ook door de tekst tegengesproken. Thorbecke benadert de twee laatste opstellen en de Voorrede met de rhetorische figuur van de praeteritio:Ga naar eindnoot41. hij zegt er niet over te willen spreken om vervolgens toch tot een kernachtige karakteristiek te komen. Deze drie opstellen wijken qua toonzetting en inhoud zo | |
[pagina 91]
| |
van de overige bijdragen af, dat zijn eerder gegeven karaktersitiek er niet op van toepassing is. Thorbecke lijkt hier in bedekte termen te willen aangeven, dat hij niet helemaal gelukkig is met Geels keuze van bundeling. De opstellen over het Griekse blijspel en het Delphisch orakel horen eerder thuis in een vaktijdschrift en de Voorrede is minder een ‘Ouverture tot een Opera’ dan Geel zijn lezers wil suggereren. Thorbecke gaat echter niet zo ver dat hij zich van de Voorrede distantieert. Hij kwalificeert Geels wijze van kritiek leveren met de christelijk/bijbelse term kastijden, die onmiddellijk herinnert aan de bekende Spreukentekst ‘Want de Heere kastijdt dengenen die hij liefheeft’.Ga naar eindnoot42. Thorbecke zorgt in de volgende zin voor een verrassende variant: ‘De heer Geel schijnt te hechten aan den Steller, wiens stukje hij aldus eert.’ Niet de auteur wordt getuchtigd, maar zijn werk, Geel beoogde geen aanval ad hominem, maar ad rem, uit genegenheid voor de schrijver. Zo'n formulering is opbeurend en vleiend voor Beets en Thorbecke zal die intentie ook wel gehad hebben. Het venijn zit echter in het woord ‘schijnt’. Thorbecke wist maar al te goed hoe antipathiek Beets Geel was. Voor de insider Geel geldt, dat de veronderstelde gehechtheid slechts schijn is. Het geraffineerde van Thorbeckes formulering is, dat zij voor tweeërlei uitleg vatbaar is. De laatste zin is zonder meer vleiend voor Geel. Thorbecke tornt niet aan diens kritisch gezag, maar stelt het veilig. Geels oordeel moge hard zijn, het is evenwel billijk en behartenswaardig. Het is niet onmogelijk dat Thorbecke bij het neerschrijven van deze slotzin gedacht heeft aan de informatie, die Geel hem in zijn brief van 11 oktober verschafte over het wegblijven van Beets, omdat Geel zo nu en dan diens werk kapittelde. Thorbecke kan Beets dan hebben willen aansporen in de toekomst minder lichtgeraakt te reageren op Geels kritiek en ook diens omgang weer te zoeken. Er is echter ook een boosaardiger lezing mogelijk. Thorbecke weet dat Beets Geel ontloopt, omdat hij zo nu en dan een les van hem kreeg: daarmee bewijst hij geen wezenlijk talent te zijn. In het licht van Thorbeckes geringschattend oordeel over Beets' dichterschap acht ik deze betekenislading niet geheel uitgesloten. Al met al lijkt de conclusie gewettigd, dat Thorbecke in de slotperiode van zijn recensie gepoogd heeft het conflict Geel/Beets niet verder te doen escaleren, zonder daarbij Geel nadrukkelijk af te vallen. Hoe hebben tenslotte Geel en Beets op Thorbeckes commentaar gereageerd? ‘Uwe twee woorden over de voorrede zijn perfect’,Ga naar eindnoot43. schrijft Geel op 5 januari 1838 opgelucht en wellicht ook enigszins | |
[pagina 92]
| |
beschaamd. Vijf dagen later legt hij Thorbecke zijn recensie van Guy de Vlaming voor met het verzoek toch vooral te kijken of deze beoordeling in overeenstemming is met ‘uwe vriendelijke slotperiode. Dit vraag ik nu eens heel ernstig, en het is geen “grap” - en dit laatste is geen steek: want er is waarheid in uwe berisping.’Ga naar eindnoot44. Geel is kennelijk dik tevreden met Thorbeckes kwalificatie van de Voorrede, hoewel het niet duidelijk wordt of hij de ‘berisping’ op zichzelf betrekt dan wel op Beets wil laten slaan. En Beets? Ruim vijfentwintig jaren later, in het Voorbericht tot de zesde druk van zijn bestseller, de Camera obscura (1864), zal hij onthullen hoe opbeurend de woorden van Thorbecke gewerkt hebben: Dit was olie, en zout. Beide deden goed! Zonder dat woord, het welk hier, na vijfentwintigjaren, dankbaar vermeld wordt, ware de Camera Obscura misschien niet, en stellig niet beter, geschreven.Ga naar eindnoot45. Beiden kiezen dus voor een interpretatie die vleiend is voor hun eigen positie. Het is de verdienste van Thorbeckes geraffineerde formulering dit mogelijk gemaakt te hebben. Zijn kernachtige typering van de Voorrede heeft in feite stimulerender gewerkt dan de Voorrede zelf. Men kan zich afvragen of Beets de Camera obscura ook geschreven zou hebben, wanneer hij op de hoogte was geweest van de vertrouwelijkheid tussen Geel en Thorbecke en alle betekenissignalen van Thorbeckes bespreking had kunnen opvangen. De conclusie is duidelijk: men kan maar beter niet op de hoogte zijn van de achtergronden van voorredes en recensies. |
|