Die Rose van Heinric van Aken
(1976)–Hein van Aken– Auteursrechtelijk beschermd5. Fragmenten der tweede Vertaling.Dat ook hier te lande de Rose eene groote vermaardheid had en weldra veler aandacht tot zich trok, bewijst genoegzaam eene andere vertaling, die van dit werk werd ondernomen. Eenige fragmenten daarvan zijn tot ons gekomen, die ons genoegzaam in staat stellen een oordeel er over uit te spreken. Dat oordeel is niet zeer gunstig en stemt geheel overeen met dat van Dr. Jonckbloet, wiens woorden wij tot de onze maken:Ga naar voetnoot4 ‘Als wij (met de tweede vertaling) den anderen tekst vergelijken, dan zal het ons niet bevreemden dat van dezen twee volledige handschriften zijn tot ons gekomen, terwijl ons van den anderen slechts fragmenten resten; want de tekst dier fragmenten doet ver voor den anderen onder. De vertaling is stroef en gedwongen: de schrijver heeft dikwijls zijne toevlucht moeten nemen tot uitbreidingen om zijn origineel terug te geven of aan de wetten van het rijm te voldoen; de taal is ouderwetsch, en niet alleen wordt zijn werk daardoor moeielijk te lezen, het is nog | |
[pagina XXXI]
| |
uitgebreider dan het origineel, dat evenwel niet door beknoptheid uitmunt.’Ga naar voetnoot1 Hetgeen ons van deze verwaterde bewerking rest, bestaat uit 1o. Acht kleine brokstukken, te zamen slechts ten getale van 74 verzen, waarvan eenige halverwege zijn weggesneden. Door vergelijking met het oorspronkelijke is evenwel het ontbrekende gemakkelijk aan te vullen. De Heer de Hoop Scheffer vond ze als schutbladen in een werk op de Utrechtsche Boekerij, en vermoedde dat het geheel ‘een gedicht over vriendschap en liefde’ zoude geweest zijn, ‘wel waardig, dat er meer van bekend wierde.’Ga naar voetnoot2 Zij zijn geschreven ‘op fijn perkament, uit de XIVe eeuw,’ en No. I, II, III en IV (in de Versl. V, VI, VII en VIII) ‘bevatten de laatste regels van vier bladzijden.’ No. VII, VIII, III en IV (in de Versl. ‘de vier eerste fragmenten) ‘zijn uit het midden van bladzijden gesneden en staan aan beide kanten van de twee schutblaadjes, terwijl de vier eerste (in de Versl. laatste) gevonden worden aan de beide zijden van twee smalle reepjes, die in den rug van het boek geplakt waren.’ 2o. Een fragment van 1200 verzen, bestaande uit 4 pergamenten bladen in 4o., en door Leyser op de Universiteits-Bibliotheek te Leipzig gevonden.Ga naar voetnoot3 Hij vermoedde dat het ‘ein Bruchstück eines wahrscheinlich sehr umfangsreichen altholländischen Lehrgedichts’ zou zijn.Ga naar voetnoot4 Verder deelt hij mede: ‘Jede Seite hat 3 Colummen, von denen wieder jede 50 Verse zählt. Dennoch ist die Gesammtzahl der Verse 1200. Einzelne Absätze sind durch das Einrückenzweier Verse und durch Vorsetzung einer kleinen Anfangsbuchstaben bemerklich gemacht. Eine Abschrift der 4 Blätter ist von mir genommen werden.’ Bij deze mededeeling volgt een staaltjen van een twintigtal verzen,Ga naar voetnoot5 terwijl later door von Soltan nog twee andere kleine brokstukken werden bekend gemaakt, met de belofte eerlang het geheel te doen volgen.Ga naar voetnoot6 Voor zooverre ons althans bekend is, werd die belofte niet verwezenlijkt, en ten einde nu in de gelegenheid te zijn het fragment in zijn geheel mede te deelen, en daardoor deze uitgave zoo volledig mogelijk te maken, wendde ik mij op raad van mijnen vriend de Vries tot den Hoogleeraar Zarncke te Leipzig, met verzoek om door zijne bemiddeling óf het fragment zelf voor eenigen tijd, óf een afschrift er van te mogen ontvangen. Ik ontving een heusch antwoord, waarin de Hoogleeraar het zeer betreurde mij geen ‘tröstlicheres Resultat’ te kunnen geven: al zijne pogingen waren, helaas, vruchteloos geweest: ‘die gewünschten Bruchstücke sind auf hiesiger Bibliothek nicht aufzufinden.’ En hij vervolgt: ‘Die Bibliothekare wie ich selber haben vergebens lange aller Orten gesucht. Auch alle Folianten im juristischen Saal, in denen wir die Blätter etwa noch angeheftet vermuthen durften, haben wir durchsucht. Nirgends fand sich eine Spur. Ich habe alsdann in Leysers Nachlasse, der zum Theil auf hiesiger Bibliothek, zum Theil bei Freunden des Verstorbenen sich befindet, mich umgesehen, ohne etwas zu finden. Ferner bemühte ich mich zu erfahren, wo gegenwärtig etwa Soltau's Nachlasz sich befinden möge, aber auch dies zu erfahren ist mir nicht gelungen.’ Den duitschen geleerde zij hiernevens mijn hartelijke dank toegebracht voor zijne vele bemoeiingen, welker vruchteloosheid hij gewis evenzeer betreurt als elk beminnaar onzer middennederlandsche letterkunde. De Hoogleeraar stelde mij daarbij nog voor door middel van het Litterarische Centralblatt, dat door hem wordt uitgegeven, een aanvrage te doen naar de schuilplaats der handschriften door von Soltau nagelaten, ten einde misschien alzoo op het spoor van het verlorene te komen. Ik achtte dit minder raadzaam, vreezende daardoor mijnen arbeid nog meer vertraging te doen ondervinden, zonder van den goeden uitslag ook maar eenigszins verzekerd te zijn. De lezer vergenoege zich dus met het weinige dat de Anzeiger geeft, waarbij zelfs niet ver- | |
[pagina XXXII]
| |
meldt wordt van welken tijd vermoedelijk het schrift, noch hoedanig de letter is. Door de schrale berichten is men evenmin in staat op te maken of de verschillende bladen op elkander volgen, dan wel geheel op zich zelf staan, en uit verschillende gedeelten van het handschrift afkomstig zijn. Vermoedelijk zijn het althans gedeeltelijk losse en onsamenhangende bladen, daar tusschen het tweede en derde brokstuk in het origineel zich bijna 6400 verzen bevinden, die, ware de vertaling in evenveel verzen als de fransche tekst, meer dan 21 bladen met 3 kolommen aan weerszijden zouden vereischen. Doch bij gebrek aan vaste gegevens is het raadzaam zich van alle gissingen te onthouden. Zeer is het echter te betreuren dat wij juist bij dit fragment in het duister moeten rondtasten, daar juist het laatste gedeelte, door Leyser medegedeeld,Ga naar voetnoot1 zoodanig eindigt, dat het onze nieuwsgierigheid te meer gaande maakt.Ga naar voetnoot2 De eerste verzen, vs. 1-21, zijn eene vertaling, of liever een vrije bewerking van de volgende verzen in het oorspronkelijke:Ga naar voetnoot3 Salemons néis en parole,
Dont ge vous dirai la parole
Tantost, por ce que ge vous ain:
‘De cele qui te dort ou sain
Garde les portes de ta bouche’.
Cest sermon devroit préeschier
Quicunques auroit home chier,
Que tuit de fames se gardassent,
Si que jamès ne s'i fiassent.
Si n'ai-ge pas por vous ce dit,
Car vous avés sens contredit
Tous jors esté loiale et ferme.
L'Escriture néis afferme,
Tant vous a doné Diex sens fin,
Que vous estes sages sens fin.
Hierna volgen juist in het oorspronkelijke de 4000 verzen, die in de andere vertaling ontbreken en de biecht van Vrouw Nature bevatten.Ga naar voetnoot4 Uit het fragment schijnt men ook te kunnen opmaken, dat in de tweede vertaling eveneens die biecht is overgeslagen, blijkens vs. 22 vlgg.: Nu es wel tijt dat ic mi kere
Te miere materien van hede eer:
Hier af ne seggic u nemmeer.
En nu volgen nog een paar verzen, die ons volstrekt geen licht geven, en waarnaar ik vergeefs in den franschen tekst heb gezocht. Gheselle, gi ebt, ic wane gehort
In mijn gedichte daer bet vort,
Hoe die jalouse drop (l. dorper?) quaet
Sijn wijf versprect ende hoe hise slaet...
En.... cetera desiderantur! Leyser vond hier goed op te houden; misschien ook zijn het de laatste regels van het fragment, hoewel er niets van vermeld wordt. Het is niet overbodig hier den wensch uit te spreken, dat bij de mededeeling van gevonden fragmenten de aanvangs- zoowel als de slotverzen worden opgegeven, of liever nog die van elk blad, ten einde de vergelijking later gemakkelijk te maken. Onvolledigheid in dezen is tantalizeerend! Nog rest ons het vermelden van het laatste fragment. 3o. bestaande uit twee bladen van een quatern, thans het eigendom van mijnen vriend de Vries, door wien het mij welwillend ten gebruike werd verstrekt, en vroeger naar een afschrift van Bilderdijk uitgegeven door Clarisse in Dr. de Jagers Taalk. Mag. III. 163-222. De beide bladen behooren tot een zeer fraai geschreven codex in kleinfolio, van bijna 27 Ned. duim lang op 19,5 duim breed, en hebben tot schutbladen gediend, waardoor sommige plaatsen zeer beschadigd en hier en daar bijna onleesbaar geworden zijn. Elke bladzijde heeft twee kolommen van 40 verzen, zoodat elk fragment 320 verzen telt, en ons dus 640 verzen zijn bewaard gebleven. De beide bladen zijn vermoedelijk de buitenste van een quatern van zes vellen, zoodat vier geheele bladen of 640 verzen tusschen beide fragmenten ontbreken.Ga naar voetnoot5 Het handschrift, waartoe deze bladen hebben behoord, was zeer fraai. De letter is van middelbare grootte, eenigermate vierkant en zeer duidelijk, voor zooverre de helder zwarte inkt niet geleden heeft door het hout van den band waartegen de eene zijde van het blad was vastgeplakt. | |
[pagina XXXIII]
| |
Wat den inhoud van dit fragment betreft, het bevat een deel van de geschiedenis van Venus en Mars, dat in de andere vertaling niet is opgenomen. Of nu de geheele aanstootelijke passage, het onderricht in het overspel, de cynische uitweiding over het mingenot en dergelijke mede zijn vertaald, dan wel, als bij van Aken geschied is, weggelaten, laat zich natuurlijk niet beslissen. Den ouderdom dezer vertaling ook maar eenigermate te bepalen, is bij gebrek aan eenige gegevens hoogst moeilijk. Dr. Jonckbloet noemt de taal ‘ouderwetsch’; doch wil daarmede zeker niet te kennen geven dat de vertaling veel ouder kan zijn dan die van den Brusselaar, die, naar onze meening althans, ze niet lange jaren na het voltooien van het oorspronkelijke bewerkte. Misschien werd zij ongeveer ter zelfder tijd als van Akens werk begonnen, doch zal ze later wegens het mindere gehalte, den stroeveren vorm, en de nog grootere uitgebreidheid dan het origineel door diens Rose zijn verdrongen en op den achtergrond geschoven. |
|